Wim van Binsbergen

Vrijgeleide

gedichten 1977-1985

Haarlem: In de Knipscheer, 1986

  ISBN 90 6265 218 2  

terug naar poezie homepage

 

AFSCHEID VAN AFRIKA (1)

UIT GHANA

BIJ EEN MEISJE UIT ZUID-AFRIKA

PAULINE

NACHTELIJK MAAL Guinee-Bissau

MONDSCHEINSONATE VOOR EEN VRIENDIN

VRIEND

WACHTWOORD

SPROOKJE VAN GRIMM

MUZE

MWENDA-NDZJANGOERA

LICHTER

REMBRANDT: WEINIG BEKEND ETSJE VAN EEN NAAKTE VROUW Rembrandthuis

TOETJE

WOERD

WELTERUSTEN

NA HET VRIJEN

REE

RESTAURANT

NOCTURNE

REISAMULET om in je hart te vouwen

ARABISCHE REIZEN

OMAR KHAYYAM

AVONDBUS

SOEKS

GOUDEN MINIATUUR

GASTARBEIDERSLIED

LOOIERSBUURT

VORSTENGRAVEN

HET PAVILJOEN

OBE

ARABISCHE REIZEN

INCOGNITO

HARING

VAKANTIEGEDICHT

FRIESLAND

HOGAN

SALTEN NESS

MAANDAGOCHTEND IN BROOMCROFT HALL

OCHTEND IN ALEXANDRIË

BIARRITZ

DOCUMENTEN

PIANOVERVOER

LUCHT verjaardagscadeau voor mijn moeder

MIJN MOEDER KIJKT UIT HET RAAM

STERFHUISCONSTRUCTIE

‘GEZICHT 1963’

KREUTZER SONATE

SWEELINCK

BOEK

TEGEN HET FASCISME

AFSCHEID VAN AFRIKA (2)

AFSCHEID VAN AFRIKA

VRIJGELEIDE

UITREIS

BESPIED

FALSTAFF

KOTO-MUZIEK

VRIJGELEIDE


AFSCHEID VAN AFRIKA (1)

UIT GHANA

Zo oud is de man
dat blank of zwart van hem heeft losgelaten
als de bolster van een kastanje
als de schil van een kolanoot, spreuken
wetteksten orakels
hangen om zijn schouders als flarden
statiekleed, in zijn schoot
een zandloperdrum waarvan hij even
met vlakke hand de verslapte spanning beproeft:
Asantahéne
stemloos in de tijd

Vorstendommen als vergeten yams
in de koude as van het kookvuur
dynastie‘n als verlaten spinnewebben
in het afdak boven het kookvuur
maar zijn kleindochter die naast hem knielt
en hem volgens de regels der hof-
etiquette palmwijn aanbiedt
is onnadrukkelijk zwanger

Stil en verbeten
bevecht het bos de ontginning
het kleinwild wichelt de sterren
hoe lang is de draagtijd van de waarheid
hoe breekt de dauw van spanning
als de tijd in neonletters
begint te fluisteren
constitution.

Uit Ghana:  gedicht geschreven ter gelegenheid van een promotie over consti­tutioneel recht in Ghana.
Asantahéne:  titel van de vorst van het Asante-rijk in West-Afrika.

BIJ EEN MEISJE UIT ZUID-AFRIKA

Ik sloeg een besmuikte blik op haar bed
waar het gehaakte sprei een trilogie helemaal voorlas

En toch even Tafelberg als dreigend als te vermijden
wij een vluchtpoging voorbereidend misschien zelfs
van Robbeneiland zelf heel wat zwarter allebei
en in deze folterplaats onverdiend Walhalla de
Speer van het Volk drillend al, in onze handen

In plaats van inkomstenbelasting, hypotheek en sjoelgang,
ondergoed, vrijspiegels, een klein lichaam, een meisje
toegevouwen rond vochtige randen van verrukking en wanhoop

Hoe toegeeflijk hoe cynisch mag ik zijn nu
apartheid, ballingschap, een visum getraineerd tot
haar moeder al gestorven was, vernedering, worden
geperverteerd tot een klucht van liefde of getrouwd
komische voordracht voor roze heer en bruine dame

En ‘alles gezien hier, ja?’ gaat ze me geposeerd-
vrolijk voor, uit deze kamer met lits-jumeaux
naar de logeerkamer ernaast, op weg al
naar beneden.

‘De Speer’  etc.: de verwijzing is naar de naam van de militaire vleugel van de Zuidafrikaanse bevrijdings­organisatie African National Congress.

PAULINE

‘Ach, wij vrouwen zijn immers zwak
we houden van alle mannen want
hoe kun je gezond blijven
zo gezond als we dan nog zijn
zonder het medicijn dat hun zaad bevat?

Dus daar ligt je nou in het nest met je eerste witkop
en echt waar hij is bijna een mens
hij praat over je volk als zijn familie
weet echt wel iets van ons kan zelfs dansen
en hij is anders mooi dan onze mannen

Je hebt nog nooit zo’n veel jongere man gehad
je laatste vriend over de vijftig was hij
en deze is sterk twee keer per nacht
of het niets is en dat dag na dag
in plaats van één keer per week zoals
in onze huwelijken hier

Wel dodelijk vermoeiend en de kwaliteit
van het zaad en de gesprekken lijdt eronder
en of het nu door de kou in zijn land komt
bij een beetje vrijen zweet hij al
als onze olifantsjagers in doodsnood

Maar het is een feest een man te hebben
die je mag aanraken in zijn slaap en strelen
zonder dat hij opschrikt en schreeuwt:
‘wat voor medicijn
verberg je daar in je hand?
blijf van me af wil je me soms beheksen?’

Een man die zelf klaar nog doorgaat
eerst denk je wil hij nu ook klaarkomen aan
zijn tong, aan zijn handen? tot je ongelovig beseft
dat hij wil dat je zelf tot het einde gaat, kreunt,
kermt, rilt, alsof je een man bent

Hij zet je borsten gemeen in vuur
en als je komt (je verbergt het nog
als altijd, maar dit is een minnaar)
is hij niet als onze mannen bang
zwanger gemaakt te worden door een wijf
nee hij is blij alsof hij aan jou
een opdracht mag vervullen

En onderwijl leert hij je kussen
wat eigenlijk best wel leuk is

Een man die zich nog wassen laat
volgens de regels die je als jong meisje geleerd hebt
(‘van zijn linker vingertoppen
naar het midden van zijn lijf
en dan van rechts weer
en van boven naar onder
en scheer zijn haar laat niets staan
op oksels, buik, liezen en ballen
tenzij je wilt dat je later
door de begrafeniszangers bespot wordt’)

Een man die zich na het vrijen
in je armen laat sluiten als een broertje,
woorden leren, verhalen vertellen, geheimen
van vrouwenleven die je met geen
van onze mannen kunt delen
(de kraal in de schede van het meisje
het medicijn om van binnen droog te blijven de
mensenslang aan de poel gekweekt
de moedermelk gedruppeld
onder de voorhuid van je baby)

Een man die ontroerd is gewoon als je hem
toestemming vraagt om buiten
een plas te mogen

Hij heeft net ontdekt dat je wit bent van binnen
wie is er eigenlijk de vreemde hier
je wist niet dat je in je eigen
zelfbetaalde bed zo ver kon reizen.’

NACHTELIJK MAAL
Guinee-Bissau


Na onze zoveelste reis door het donker
(ik voel je armen nog om mijn
eindelijk afgeslankte heupen; de motorfiets
heeft ons bokkig, verongelijkt om jou als indringster
over het wasbord gehaald van de aardweg, en voor straf
alle opwinding uit ons kruis geschrobd)

Valt het dorp na het eerste groetend
uitlopen weer vrijwel stil, we staan alleen
voor mijn gehuurde hut, daarachter
(nieuwe rol, geen souffleur) de coulissen
van andere grote zwarte hutten van bos

Onze fluisterstemmen krijgen een tweede klank
als een kano tussen de mangrove: verdubbeld
klankbord op het watervlak, of voor
een grot van dieper duister tussen
de zwarte ondergroei (het toverwoord
kenden wij toch immers, de schatten hebben wij
hier ooit nog zelf opgetast - maar waar?)

De batterijen blijken bijna leeg
ook in het laatste stadje was geen brood te krijgen
nu nog rijst koken, op dit uur?
maar we wilden zo graag nog samen eten

Als ik probeer de tilleylamp aan te steken
stoot ik het laatste kousje uit heel Guinee-Bissau
aan flarden, en de nieuwe, in de zadeltassen,
uit Senegal, zijn bij deze duisternis onbereikbaar
de afkoelende motor levert
sarcastisch commentaar: metaalgetik

Tot opeens mijn buurvrouw eten brengt
(zij had zo iets gezegd maar mijn Creool
bleek ontoereikend; ik had me wel geërgerd
dat zij jou nog niet was komen groeten)

Onder haar blote schouders een omslagdoek
die maar net op haar borsten blijft hangen: ze heeft
niet eens de tijd genomen haar enige jurk
aan te trekken v—or ze voor ons ging koken

Door de nachtkou zeker
beslaat mijn bril boven de rijstebrei
vlees is er blijkbaar niet, maar de ongetemde
levende dieren van Afrika knipogen ons
bemoedigend vanuit het donker toe

De sterren boven ons
spelen Michelin-gids
we eten zwijgend
zij is alweer terug naar bed.

Creool:  voertaal in het Westafrikaanse land Guinee-Bissau.

MONDSCHEINSONATE VOOR EEN VRIENDIN

De maan die bij opkomst
veel te groot was voor Shikanda haar meisjeshart
de platte rode maan die zij
in haar armen wilde beuren zodat hij op zijn
vlucht omhoog kleiner en witter zou worden
vrij van het bos en de horizon
heer van wat onuitsprekelijk is
die maan rukte het bloed uit haar schoot

‘Vader geef mij de maan
om aan mijn hals te dragen als mpande
laat ons volk hem voor mij plukken
als mijn borsten rijp zijn verlangen zij
meer dan naar een kind om te zogen
naar zijn koele macht in hun bedding
verlangen zij meer dan
naar een man mijn schoot’

Wat Shikanda nooit heeft gekregen
omdat dat niet in de macht van vaders ligt
heeft zich al honderd keer aan jou voltrokken
van open plek tot open plek gaand, gefilterd
tussen de bomen door tot aan het meer in de nacht
waar aan de oever tussen de dieren
die hun dorst gelest hebben plaats is voor jou

Waar je zwarte huid zich sluit om je bloed
en het maanlicht zich afzet om je huid
muziek maanlicht gul laat glijden
als droog fijn zand door je vingers
aan een oever vol fijn zand

Waarin nog vaag de verwaaide stappen
van hoe ik dichter bij je kwam
de dieren opschrikte weer wegging.

Mpánde:  koninklijk halssieraad in Centraal-Afrika, een platte ronde witte schijf met spiraalvormige ribbels, gemaakt uit de gepolijste bodem van een Conus-schelp uit de Indische Oceaan; vgl. het verhaal ‘De maan als hals­sieraad’ in Zusters, doch­ters.

VRIEND

Er is meer droefheid in de kleine vreugde
dan in de gefluisterde ontzetting, de bescheiden
hoogvlakte is een mist van gedroomde rotswanden

En durft niet meer te vragen waar
de hemel gebleven is?

Maar opgepast, onder zijn aardkleurige mantel
draagt Heer Vriend velerlei attributen die
als toegevouwen vleugels (beloften? evolutieresten?
kip? of arendsei?) bij zijn voortschrijden
nu nog de zwaartekracht helpen, aan zijn silhouet
die contouren verlenen, aan zijn gang dat traag dansende
van een Japanse meesterzwaardvechter
(die de lucht gutst tot
een stempel dat mogelijk ooit ‘zen’ zegt)
of van een Afrikaanse gemaskerde, meer dan levensgroot
en toch een soort god dus, maar in vermomming

Zelf niet afgevoerd in de woordentreinen
die hij rangeert naar buiten het rijk van verkoopbaarheid
de schema’s, termen, kaders waarin
hij anderen opgewekt binnenleidt
zijn voor hem hoogstens nog kleingeld
geslagen te Utopia en nu zoals een balling ze koestert
in zijn hoekje oppoetst op de verjaardag van een
niet doorgegane revolutie

Zou het met vuur moeten? Met schoppen? Kietelen?
Of met een emmer vol grondels (zoals bij de
‘Jongen die Uitging om het Griezelen te Leren’ ?)
Wordt het misschien per auto of vliegtuig beter bereikbaar?
Of op papier? Of toch maar
in Afrika, tussen Landrover-retoriek
en de eilandwaarheden van dorpen?

Of hoeft het allemaal niet van zo ver, zo diep,
zo voor altijd, en mag het gewoon, soms, vandaag bij voorbeeld,
hier, met ons, met haar,
nu?

WACHTWOORD

SPROOKJE VAN GRIMM

‘Je moet wel erg veel van het lichaam houden’,
stelt ze vast, bewonderend, half verrast
terwijl ik haar langdurig en nog door haar kleren heen
streel, zonder ongeduld, vol vertrouwen
en voor de vuist weg z— van een zeemeermin vertel
dat de jongen in haar andere arm lachend in slaap valt
maar zij haar onderwatergrotten opent
Eénoogje slaap je? Tweeoogje waak je?

En gestijfd door de afwezigheid van alle
gebruikelijke toestanden (het lijkt wel Afrika hier)
ga ik ingetogen door met mijn (toegegeven:
wat verlate, halfslachtige, en naderhand
gelukkig weer opgegeven) pogingen
toch nog de grootste minnaar ter wereld te worden

Misschien is dit de muze wel
niet erg gestroomlijnd maar wat een fidele meid
samen roepen we ten slotte dat die jongen
moet komen meedoen, en het is maar nauwelijks wennen
dat zij ook bij hem en terwijl haar hand
mij telkens op blijft zoeken
dezelfde klanken voortbrengt als bij mij zo‘ven.

MUZE

Dit geheimschrift is zijn eigen sleutel.
Nu wij zo samen taal geworden zijn,
en binnen deze exacte wetenschap van het verlangen
(want wat is dichten anders) de differentiaal-
vergelijkingen van onze liefde konden opgelost,
rest enkel het probleem van de empirische
toepasbaarheid. Kom dus maar gauw
in mijn armen.

Ter informatie: ‘Het zal nog wel een mensenleven duren,
voordat de vergelijkingen van Einsteins algemene
theorie der relativiteit volledig aan de
werkelijkheid getoetst zijn.’ Stemt zo iets niet
tot innige tevredenheid?

En mocht ik nog twijfelen aan de
daadwerkelijke kracht der poëzie,
dan is dit ene beeld genoeg:
me omhelzend, tast je mijn zakken af
naar het gedicht van deze keer;
vindt het, scheurt de envelop open, en mij
licht tegen je aandrukkend als een
willoze lappenpop, lees je
aandachtig (terwijl ik elke reactie
van je lijf registreer, en ik weet dat ik
nooit dichter dan dit kan komen bij de
vervulling van het dichterschap)
wat jij ons nu weer toegefluisterd hebt.

Er is ons niets te veel beloofd:
het woord is godverdomme vlees geworden.

MWENDA-NDZJANGOERA Mwendanjangula

Te weten dat jij bestaat

(Niet meer als schrille hoop tegen beter weten in
zoals het driftig zwepen van losse touwen
langs vlaggestokken in de wind
op een leeg winkelplein in de nacht
vrouwevoetstappen hallucineert, en de zee, en een lege
duistere steiger aan zee

Niet meer in de cadeauverpakking
van een ander land, een vreemde taal
en zelf geen opperheks meer uit het noorden

Noch onder de dichtgelaste transparante hoezen
van Zusters, dochters, mijn eerstvolgende boek;
niet langer nodig om schuilend bij de kookboeken
met mijn nagels al halve kratertjes in het
plastic te kerven, tot ik betrapt moet huichelen:
‘Mag ik dit exemplaar even inzien, juffrouw?’)

Zeker weten dat je er bent
dat je gewoon de wereld bewoont
niet alleen, en niet alleen met mij samen,
maar wel zo dichtbij dat ik je vaak kan
zien en horen om aan jou en van jou
te leren hoe alles moet
en je hand in de mijne te voelen
met al die kracht die dan in mij overstroomt
terwijl wij door de stad lopen of in de kamer staan
en die omgeving ons geamuseerd, toegeeflijk
verdraagt als luidruchtige kinderen

En soms zo helemaal samen met je
dat we (overal, ook voorbij waar we
open en met tere randen en vochtig zijn)
vergeten dat onze huid ons scheidt
zo samen dat we die wereld en alle
andere denkbare en te geboren werelden worden
en zelfs weten dat ons vrijen maar de incidentele
bezegeling is van een toestand zo diep
dat wij als lichamen, net als dit gedicht
haar naarstig mogen uitbeelden
maar die ook zo wel bestaat

Nu hebben wij het geheim ontdekt
van de halfling die (in een vagevuurbos ontdaan
van de linker- of rechterkant van zijn lijf)
verdwaasd over de boomtoppen hinkt
hij is de volstrekt naar verlangen opengelegde
niet alleen zijn armen en huid en penis
maar al zijn zintuigen en interne organen
en bovenal zijn hart
zijn tot rendez-vous gehalveerd
de niet meer bloedende snijvlakken
precisie-landingsplaatsen voor een
liefdesinvasie van buiten; hij is alles waar
lichaamsopeningen op hun beurt slechts de
onmisbare maar wat aandoenlijke symbolen van zijn
en niet andersom

Er is ergens (buiten het bos)
een andere helft die past
maar niet alleen op het lichaam,
en niet in een doodsbang omknellen,
maar in een overrompelend terugvinden, heel worden
krijgt hij zijn tweezijn
terug.

Mwénda-ndzjángoera:  bij de Nkoya, een volk in Westelijk Zambia, wordt zo een mythisch boswezen genoemd, een menselijke figuur van reusachtige grootte, en met alleen een linker- of rechterhelft. Geloof in dit wezen (geasso­cieerd met jacht, toverij, succes, geheimhouding, genezing en voorspelling) is wijdverbreid in Cen­traal-Afrika. De naam betekent: ‘Jij-loopt-over-boom­toppen’.

LICHTER

Nu ik je heel dicht naar me toegeschreven heb
en je (compleet met vleugeltjes, doorzichtige
heupdoek, koe-ogige blik - nooit weg toch,
zo’n opleiding) half leunend op één bil
het laatste plekje op mijn typetafel bezet hebt,
wordt het toch wel tijd voor iets minder dan
complete hekatomben, hogepriesterlijk
vertoon, het ketenrammelen van Prometheus.
Wat zou je denken van een lekker borreltje?
Of gewoon een scabreus gedicht zonder kosmische
incantaties? Of een speelse
haal over je haren, of je kont?
Of trek wat warmers aan over je
godinnevormen, vermom je
als een bekende, en ga mee
de stad in, ik trakteer.
Ik heb zo’n zin om je te plagen en aan het lachen
te maken, je te laten spartelen
en verwarren en verliefd te maken,
in plaats van steeds maar belast met
mijn hele hebben en houen,
al die verlangens en liefde en angsten
zwaar als een drenkeling.
Ik bedenk alvast
een opwindend verhaal voor straks.
Kon je eigenlijk tegen kietelen?
Wist je wel wat voor rotzak ik ben?
Mmm, ik hou zo van je.

REMBRANDT: WEINIG BEKEND ETSJE VAN EEN NAAKTE VROUW
Rembrandthuis


Hij moet het een beetje terloops gemaakt hebben,
zodat via momenten van gedachteloosheid
liefde veel dieper dan eigen trots bewustzijn
(zijn vette trekken, de verkleedpartijen van de
zelfportretten) de etsnaald kon over nemen, misschien
zoals deze pen nu

En daar zat ze opeens, op een simpel bed,
groot binnen dit klein formaat, beslist
wat aan de zware kant, en zonder dat
Rubens even kwam zeggen dat het zo juist moest, de vetrol
rond het middel wat vergoelijkt door tedere
arcering, de wijd uiteen geplante borsten, de armen zo
dat je je voor kunt stellen hoe ze in een andere
stand best de hele wereld kunnen omvatten,
haar schoot die innig eerdere,
gedeelde hartstocht bevestigt maar zonder nu al direct
weer aan te sporen tot nog meer

Haar hoofd wat afgewend, naar wat
niet van de kunstenaar, noch van haar zelf, alleen
kon zijn, maar van een waarheid zo volkomen
dat zij er samen slechts ingetogen het
voertuig van mochten vormen

Onthutst door allerlei vermoedens lijkt het wel
of hij de ets niet eens goed durfde uit te werken.
Maar hoe kon hij weten dat wat hij in werkelijkheid
neerzette, jouw lijf was, en dat hij niets anders deed
dan, meer dan driehonderd jaar vooruitlopend, ongewild
uit te beelden waar ik van dag tot dag
vol van ben, en ondanks al mijn schrijven
sprakeloos.

TOETJE

Het sprookje zelf werd er die middag
woordenloos bijgeleverd: Sneeuwwitje’s moeder

(Ongetwijfeld berucht om haar spartaanse
voorliefde voor open ramen, en haar Arbeid-Adelt
handwerkwoede ondanks haar kennelijke
onhandigheid, met ijsmuts en pelsjas aan
driftig voortnaaiend in de wintermorgen)
zwanger van symbolen die niemand bedacht kan hebben

Prikte in haar vinger, gezeten
aan het besneeuwde hardhouten raamkozijn
en bestelde gelijk maar een kind ‘met lippen
rood als bloed, met haar
zwart als ebbenhout, en een huid
wit als de sneeuw’

Nog zonder kleren aten wij
het maal dat jij voor ons had ingekocht
met een toetje van frambozen,
zwarte bessen en bulgaarse yoghurt -
Sneeuwwitje geboren bijna verloren
zich slapend houdend voor een prinsekus -

De bolvorm van de bosbessen die zich even
verzet tegen mijn verhemelte en dan
bezwijkend onder de druk van mijn tong
opeens toegeeft haar ijzeren bloed prijsgeeft,
de veel kleinere, brozere, menigvuldige
bolletjes van de zoete frambozen
yoghurt vlezige leliezalf

Wanneer ik je verken, licht
binnendring en wakker kus,
klaar.

WOERD

Hier mogen we even blijven
zoals water in je gekromde hand die je stilhoudt
meedeint met je polsslag, en zo
meer bij je hoort dan wanneer het zou stilliggen
al loopt het straks weer weg tussen je vingers

Het water buiten praat rustig
met het plafond binnen, in verschuivende
lichtende wolkenvlekken - stripverhaalballonnen
van zachte uitroepen die je zelf mag invullen
bij voorbeeld: ja; lief; straks; zeker;
lekker; later; altijd; en ook nog
een gebaar dat gelukkig geen naam heeft

En de korte woordenloze kussen
als het stil is, nog pas morgen
lang na ons eerste vrijen en lang voor het volgende
als ons lijf nog maar nauwelijks uitsteekt
boven het water dat ons twee‘n omspoelt
met de koele blijdschap van dat uur

Als ons leven
een woerd in dat water wordt: groene
staalglanzen, maar liefst twee
krullen in zijn staart ? en zelfs
het onopvallende grijze aderpatroon op zijn buikveren
is als je goed kijkt zo complex en volmaakt
dat ik best ??n keer vrijen met jou
zou willen overslaan als ik in ruil daarvoor
die schoonheid blijvend voor jou kon vastleggen
(nou goed dan, twee keer, maar het moet niet
te gek worden natuurlijk!)

En in je polsslag klopt het water
en het water draagt als Christofoor
het Hollandse land waarop ik met jou mag lopen
en in je ogen, in je schoot, je stem
laat je me drinken ? laaf je me
had ik bijna gezegd, maar die woerd
moest knipogen tegen ons twee‘n.

WELTERUSTEN

In plaats van ik zelf komt dit gedicht
alvast bij je slapen
en terwijl je los ligt, zonder aanraking
(een eigen leven dat je bevecht,
en niet alleen om met mij delen),

Vullen mijn woorden zich
met het zekere ritme van je ademhaling
waarin je stem nu slaapt:
een krekel uitgedanst, opgerold tegen zijn cello,

En je krullen kruipen mijn handschrift binnen
mijn gedicht valt in slaap
net als het denkt te gaan zwemmen
in het kratermeer van je navel
nadat het de cirkel van heuvels
is overgetrokken, mijn hand op je buik
heeft ze gevoeld: zo is het rondeel ontstaan,
en Stonehenge, en het besef
dat strelen reizen is
rond Columbus zijn ronde wereld
naar een doel waar aankomst

En in jullie slaap
vallen de huidgrenzen weg tussen jou en dit gedicht,
de sinterklaaspakjes van hunkering en vervulling
waarvoor dit gedicht te moe of te haastig was
om ze nog een voor een

Kantelen je droom binnen en je gezicht
straalt in het donker, mijn lippen doen pijn
van ingehouden verlangen je wakker te kussen

En ik denk niet dat je hoort
wat ik fluister.

NA HET VRIJEN

‘Stil’, zegt ze,
‘hou je lieve streelhanden maar stil
vouw de kleuren van je verhaal maar weer toe
leuk is hij zo, klein als een jongetje
zo past hij goed
in het foedraal van de toekomst
ik vergeet heus niet hoe het weer open moet
graai jezelf bij elkaar
en laat maar een vliesje van afzonderlijkheid
stollen op het sap dat wij zo juist gemengd hebben
moet je nu echt nog zeggen
hoe goddelijk het is geweest?
zelfs de voorwerpen stralen nog na
was de geuren van je handen
en koester ze niet als een laatste haarlok
natuurlijk hou ik van je
kijk maar naar de zekerheid waarmee
ik nauwelijks afscheid van je neem
doe toch niet
alsof we alleen in bed
of op papier samen zijn
en alsof alleen wij

Kruip onder het duinhek door
wuif de branding zachtjes toe
met de witte zakdoek van rust
moet je nog zeggen dat je van mijn lijf houdt
je woont er veilig in als in een wereld
en niet alleen zoals zoëven
maar steeds, de zee in het grondwater
overal diep landinwaarts
zoals alle tonen wonen in de stilte
en alle verhalen van ooit en later
te gast zijn tussen de
reeën van ons bos.’

REE

De voorouders hebben ons een ree gezonden:
twee keer, en van de rechter kant, zoals het hoort

Zo zeker was hij van zijn rol van boodschapper
(en zo nodig was de boodschap na de
nacht die de eerste van de tweede keer scheidde)
dat hij ons opwachtte, die tweede keer, en ons
lang aankeek en met zijn oren gebaarde
dat wij hem moesten volgen, de houtwallen in
tussen het kleine open land, de woordenakkers
uit, het dichte bos in waar de taal
laag staat als grondwater en de wortels
van bomen (aderen van het bloed van de aarde)
woordeloos ruisen, zoals jouw lijf
tegen mijn angstig lijf, je hand
om mijn hand, bij de
nadering van deze ree

We mogen in zijn twee oren
slapen en op zijn neus mee-
rennen in de wind hij laat
ons de kleine bosbloemen zien
en er is geen hoger geluk
dan in zijn sprong over de omheining

En leg je vinger op mijn mond:
mijn wond van taal
waaruit wij even dreigden
dood te bloeden.

RESTAURANT

Zomeravond, balancerend op de
rand van een te klein tuinterras
omgeven door anderen, omgeven door de
rommelige binnenkant van het huizenblok
gelukkig zijn de bomen hier drie eeuwen oud
onze stemming laat haar benen bungelen
over de lijst van een bekend
expressionistisch schilderij

Wij drinken de beste wijn die we
ooit samen hebben gedronken
(en ook de duurste trouwens), praten,
lachen, stralen, onze voeten
raken elkaar voortdurend koesterend
geen lichaamsdeel komt iets tekort

Twee tafels verder danst de stem
van een bekende persoonlijkheid bloot
tussen de etensresten, maar onze toverkring
blijkt sterk genoeg

En als we onze plaats verlaten
koop ik met zo'n rekening
mijn laatste vage angst wel om
tot de zekerheid van rijping,
de beste wijn.

NOCTURNE

Waarom zo stamelend
toch onderwijl bedreven genoeg om na pose weer
spontaan te worden (contouren die
eerst dubbel nu weer
met zichzelf samenvallen),
met door oefening verstaanbare fluisterstem,
tederheid om te beschermen niet uit weerloosheid
blijkt de nacht minder dicht blijken wij
dichterbij wat zou ik nu graag
stil mijn armen om je heen slaan
en niets anders voelen of denken dan:
‘nu sla ik mijn armen om mijn
enige lief’

De potten krokussen die ik mokkend om mijn
verspeelde tuin had gekocht
stonden vanochtend in bloei toen ik wakker werd
de rozeknoppen die ik je had gegeven
en die ik na je vertrek elke ochtend en avond met mijn
ingedoopte vingers driftig zegenend heb besprenkeld
staan nu opgegroeid en huwbaar als jouw rivalen
naarmate ik vrijer word kan ik jou kiezen
in bedachtzamer groter zekerheid
alsof je slapend hoofd tegen mijn schouder
alsof het nu mijn beurt

Waarom zo stamelend
toch zonder nog bang op het wachtwoord te wachten
waarvan jij noch ik
weten of het nog geldt.

REISAMULET
om in je hart te vouwen


Wat je achterlaat reist met je mee
wat je terug wilt vinden blijft bij je
de meeste sterren zullen we blijven delen
het blijft dezelfde zon, dezelfde maan
waarin de tastbare voorwerpen
oplichten: arken van ons verbond

Ik zal je stem en je aanraking missen
maar er niet naar op zoek gaan; als bewijs
van dat wij onafscheidelijk zijn
mag je nu gerust weggaan, iedere stap
die ieder van ons in afzonderlijkheid zet
blijft immers ondersteund door ons beiden

Maar vogels die naar het noorden vliegen
zal ik boodschappen voor je toefluisteren
om je na een nacht van twijfel
ook ginds jubelend te wekken
met het alleen voor jou herkenbare
wachtwoord: Alexandrijnse

ochtend
tuin
tonen
ooit.


‘te vouwen’:  de verwijzing is naar een Islamitisch amulet: een gewijde tekst door een deskundige op papier gezet, onder het opzeggen van gebeden bewie­rookt, en vervolgens (bij voorkeur zonder dat de cliënt kennis neemt van de inhoud) opgevouwen in een onder de kleren te dragen leren zakje of edel­metalen houder.

ARABISCHE REIZEN

OMAR KHAYYAM

‘Wij zitten samen in dezelfde boot.
 Ons licht is nietig, en de nacht is groot.
 ÊKom, laat Uw plan voor aan de overzij varen:
 Hij Die de liefde schiep, schiep ook de dood.’


Omar Khayyam: Perzisch dichter van veelvuldig vertaalde en ge•miteerde kwatrijnen (gestorven 1123 A.D./ 517 H.).



AVONDBUS

Na een uur rijden door de door onbekende
oorzaken (droogte? overbevolking? of gewoon
akkers die ingezaaid liggen voor de winter?)
gruwelijk naakte vlakte buiten de havenstad
(de onrust van: oma heeft bij het aardappelschillen
haar jurk te ver opgeschort en je ziet ongewild
haar broek tussen haar -

VERBODEN TOEGANG)

Trekt gelukkig de nacht haar jurk weer goed
en na het onverwacht vrolijke kruisverhoor
met koffie en broodjes onder felle lampen
van de eerste pleisterplaats (jammer alleen
dat modern sanitair niet zonder water kan)

Nestel ik me zo netjes en toch zo innig
als christenhonden dat lekker mogen
in een onverlichte Arabische bus
in je koele zachte armen, wassend
komt de maan op en wijst boven zachtjes
ademend slapend heuvelland
de weg naar de koningsstad in het zuidoosten

Bushaltes, te moderne stadjes, blote
gloeilampen van eivolle winkelhallen
en de in fraaie armaturen schuldgevoel wekkende
nachtlampen van de politiebureaus
(kun je hier als toerist nog wel komen?)
suizelen zonder ons te claimen voorbij

Bij de voorlaatste halte komt een Koraanzanger
de bus stroomlijnen om nog sneller heen te breken
door de geestennevel van het palmbos, op
naar een verbijsterend geluk (hem
trekt het zeker niet: hij stapt gelijk weer uit
of is onze aalmoes niet toereikend?)

En je, zij het fluisterend, weer eens belerend
wijs ik je op de avondster, Venus, die zich
aanvlijt tegen de maan, vastbesloten
ons in dit land niet meer te verlaten;
voor het eerst zie je bewust een planeet

Zonder contouren zonder ongeduld
slaan zich woorden en verlangens in ons op
vanzelfsprekender kan ons verbond
nauwelijks zijn; ik forceer droge ogen
want je voelt je behaaglijker als ik ironisch
de glorie van ons leven een beetje ontveins.

SOEKS

Je jaagt me baldadig ons bed uit
de omhelzing van de markten in
ik mag je nu tot aan de siësta niet aanraken
en koel mijn tastzin maar aan koopwaar

Klim achter jou aan de wankele ladders
van loven en bieden op en af
(constateer terloops tersluiks hoe sterk
jouw benen deze weelde) volg
de gangen even niet van je lijf maar van
dit stedelijk doolhof van kunstmatige begeerte
waar juist als tussen ons niets een prijs heeft
je niets verwerft wat je af wilt dwingen
maar dat waarvan je afziet je nagebracht wordt

De eiersnijder van de lattenplafonds
snijdt plakjes zebralicht vol archa•sche
uitlaatgassen: kruiden, houtstof, muntthee -

bewierookt

Belanden wij ten slotte in het hart van de markt
op een steile trap naar waar in de pijpenla
van een zilverkoopman het zilver bij opbod
niet goedkoper maar duurder wordt:
zo rekken we tijd om met mijn Arabisch-op-reis
de inscripties in armbanden en amuletten
prevelend biddend te ontcijferen

Bieden wij schaterend op tegen het geluk
en bij het voldaan afdalen (de lege handen
vol ongekocht zilver, de ziel
dralend bij ka'aba, kaballa)

Zie ik nog snel hoe mijn enige rivaal hier
(de dichter die ik had moeten), zijn vermomming
van koopman laat vallen, ons al ongeduldig
voorgaat naar het hotel.


Soek:  Arabische markt.
Kaaba:  de heilige zwarte steen, waaromheen het centrale heiligdom van de Islam is gebouwd te Mekka.
Kaballa:  mystieke getallenleer, grondslag van waarzeggerij en amuletten in de Semitische/Arabische wereld.

GOUDEN MINIATUUR

Binnen een kabouterdeurpost
(twee centimeter hoog en een halve dik)
leunde rustig zonder kleren
horloge, koffers of papieren
het gouden mannetje van de soek

Kijk er hoeft niet eens een deur
naar het verleden of de toekomst
alle tijd suizelt door deze poort
liefdessnikken met je liefste
gaan door voor ademtocht van God

Ik ben geen sieraad om te dragen
wie mij kopen dien ik niet
maar wie op dit moment vertrouwen
laat ik zonder tol passeren
en ik volg langs manestralen
om hun gangen te bewaken
herder te spelen van hun dromen
tot ik mij een onderkomen
vouw uit een van hun gedichten.

GASTARBEIDERSLIED

Genodigd in de binnenste kring
van omstanders, wordt ons geld
gezegend, trots getoond
aan wie hier horen, hier
wordt elke reiziger nog het
heilige pelgrimskleed omgedacht
van onze aanraking genezen nog kinderen

En terwijl wij ieder maar net
één bil kunnen balanceren
op een tijdelijke troon: een omgekeerd kistje
door de muzikanten ongevraagd afgestaan

Omhelzen de zangstemmen van de twee broers
(stemmen zelf gelijk en verschillend
als broers die weidegebied in de bergen
bevechten tegen zonen van andere vaders)

Omhelzen kuis de luit en de darboeka
en de kring van stille toehoorders
die staan, en ons, buitenstaanders,
maar die mogen zitten, alsof wij ons
bij zoveel sereniteit niet zouden kunnen
staande houden

En die ter plaatse horen worden vreemden
vertrekken naar ons deel van de wereld
langs een weg zo weg, zo zeer
dat daar zelfs voor hen
alleen onze eigen woorden
hem kunnen beschrijven - zichtbare
tranen binnen de verstikte snikken
van het Arabisch dat ons ontgaat:
básbor, treng, stasjèng,
paspoort, trein, station (vrouwen die niet
in het openbaar ten afscheid gekust mogen worden
kinderen gepaaid met de belofte van
speelgoed dat per post zal arriveren
zijn zij al op reis, als vee
beledigingen opgelicht eindeloos wachten)

Bansjóng, Baríes, ielcháal, boelíes
pension, Parijs, illegaal, politie
verstrooid in kleine groepjes ontheemden
op zondagmiddagen, gedecreteerd door
een veracht geloof, goedkope
verouderde herenpakken, schichtig
tussen stadsbussen waarop de verwarrende
bestemmingen grijnzen als deportatiebevelen

Het lied stokt: wie keerde er terug
naar dit land waar ons kopergeld
van vreemden nog als een met
speeksel en spreuken gezegende goudgift
aan het volk getoond wordt

Zodat wij maar niet eenzaam hoeven zijn
onze schaamte van ons wordt weggezongen, onze handen
van de wanhoopsstriemen rond hun keel
worden losgemasseerd, zacht teruggelegd
in onze schoot.

Darbóeka:  vaastrommel.


LOOIERSBUURT

Edel zijn ze niet, de koeien, schapen,
geiten die hiervoor het leven laten
zij dragen maar zo'n fractie eeuwigheid
dat, wil je nog iets van ze bewaren
- en dat kan dan alleen maar hun buitenkant zijn -
behalve hun huid verder alles maar dood moet

Gewaagd proces dat (onder afgrijselijke
stank van bederf en terwijl de looiers
tot aan hun heupen in de bekkens
steeds weer dreigen zelf onder te gaan)

Wat rafelig leer oplevert, waarin het dier
alleen voor God nog is te herkennen,
in de soeks aan de andere kant van de stad
in de vermomming van tasjes, schoenen
poefs zelfs, door vromen met winst te verkopen
de looiers beuren twee gulden per dag

Beheerders van kratermeren waarin de hel
geometrisch is nagebouwd: poelen
van transformaties dieper
zelfs dan in dichtersdromen,
bij de stadsmuur hebben jullie je eigen
maanbasis, zo vertrouwd met de dood
zijn jullie al niet meer van deze aarde

Mummivaatwerk waarin ook de huid
van jullie armen en benen verduurzaamd gaat worden
farao’s in lompen ik gun jullie straks een
pyramidegraf in het zand onder de maan

Nederige dichters van wat anders
spoorloos zou verdwijnen als gesproken taal
ik schrijf dit met leren muilen aan
wie is de muze van het looien
wiens produkt zal eerder vergaan?

VORSTENGRAVEN

Ook hier rust hij hier ook
in deze voor gestorven vorsten
in stucwerk en houtsnijwerk uitgevoerde
druipsteengrotten van sterfelijkheid
patronen nauwgezet ingevuld zonder
de minste overmoed of opstandigheid:

‘Allemaal puur met de hand, Meneer
vierhonderd jaar onberoerd, onbewogen
dat is een hele klus, Meneer’

Niet de toeristen en de nog
spaarzamer gidsen heersen hier
maar als in gedichten steeds dezelfde paar
formules die hun kracht bewezen hebben
(zodat zij nog slechts één vraag opwerpen:
in welke mate zijn zij al uitgeput?)
dezelfde paar soorten bekende bloemen
duiven die zich onaangedaan ophouden
in gaten in de hoge blinde muur
het toenemend duister in de bogen
licht dat klein
invalt als een in-
geving

De graven liggen eenvoudig, gelijkvormig
als mensenlichamen van statiekleding ontdaan
de dood ontvangt ons als een vriend in pyjama

Allah heeft zich al lang teruggetrokken
in de sluitstenen van de gewelven, niet te schatten zo
hoog of laag, de ruimte daaronder
lijkt voor ons allen gereserveerd

De bloemen geuren niet de duiven koeren niet
gelaten verzinken de teksten
in hun houtnerven en steenaders
maar het verdriet heeft voorgoed
zijn kleine ruimte toegemeten gekregen
en rust daarbinnen bijna glimlachend
de tomben fluisteren ‘doodzijn
is leven in het klein’.

HET PAVILJOEN

Groen vierkant uitgespannen
om haar in te vangen, paviljoen
vlinderval om haar te bedwelmen,
bij de collectie in te prikken

Wist zij dat dit de laatste rozen waren
die zij zou zien, hun kleur
bijna schuilend in het zwart van de avond
hun geuren waarin heel haar tevergeefse,
te korte leven nog eenmaal tot hoop?

En hoe verrukkelijk was tegen de zonsondergang
scherp het palmbos, als zij verstolen
opkeek voorbij zijn omhelzingen
en stil de grote vierkante vijver
waarin nog die rijkdom aan palmen verdubbeld;
was het de wijn die hem
zwijgzaam maakte als de windstilte, en haar al
willoos als dood - hoe peinzend
bezag hij haar sieraden zonder ze af te doen.

Als hij haar ontklede lijf
in al haar toegangen woest had geopend
haar kreten van genot en pijn had gesmoord
verdronk hij haar in de vijver

Het water zijn enige, winnende rivaal
opende haar toch voor het laatst nog, doorspoelde haar
dieper dan hij, waste hem weg, en tilde haar
naar de ochtend tegen de palmen aan
schraagde haar op de spiegeling van palmen
schikte teder haar sieraden recht
streelde haar uitwaaierende haar

En hier lopen wij dan,
honderd jaar later
ik schaam mij over deze plek
ik schaam mij iets van hem te begrijpen
als ik nog ooit met je durf te vrijen
posteer dan je eigen tot de tanden gewapende
lijfwachten achter het gordijn.

OBE

Dit is toch het land van voorouders
kruislings over de dalen gestrikt
heiligdommen bloed kotsend uit offerkelen
een struikeling in de tijd

Ja wild chóeje, ja wild bint aámmi,
de overdaad van het gist dat Boe-Chmirra
bereidde tot maal voor zijn dochter d'r vrijers
ligt zelfs nu nog hoog langs de horizon opgetast
eet je zelf erdoorheen en je wordt een mens

En vergeet niet:
voor je op deze manier werd ingesloten
in ons leven van tramgeluiden, stereo en slurpende ijskast
en we je half met tegenzin gingen temmen

Speelde je al ondersteboven tussen de bomen aan de rivier
tussen kind-herders in een soort paradijs van vroeger
en dronk je via-via het water uit de
heilige bronnen van dit land

En als het waar is dat jouw tijd nu pas begonnen is
liep je daar vast wel hand in hand
met mijn eigen toen nog ongeboren dochter
samen soms loerend door de smalle uitgang
maar slim genoeg om nog te blijven
zitten waar je zit

En terwijl ik blij en een beetje jaloers
speciaal je Achilleshiel ben komen bekijken
(waarlangs je ooit weer, schouderophalend
of met geweld weggesleurd, zult vertrekken)
buldert van God weet waar je
grootvader je zijn naam toe
niet een toevallig ornament geen amulet zelfs
maar een koele valkuil van zinvolheid
in deze zandverstuiving van geboorte en dood.


Obe:  naam van het kind ter gelegenheid van wiens geboorte dit gedicht werd geschreven.
Ja wild  etc. (Arabisch): ‘O zoon van mijn broer, o zoon van mijn vaders­broedersdochter’.
Bu-Khmirra (Arab.: ‘Man met de Gist’): mythische eerste bewoner van de naar hem genoemde, bergachtige Khumiriyya landstreek in Noord-west Tunesi‘; volgens de mythe bewees hij zijn status van heilige toen hij, met niets dan wat gist in huis, een feestmaal te voorschijn toverde voor een gezelschap dat naar de hand van zijn dochter kwam dingen.

ARABISCHE REIZEN

1  1968

Zingend aan haar platte graanmolen
waarvan de bovenste steen de hemel is,
de onderste de aarde: het steile groene dal
met de ruige groeven van stenige voetpaden
waartussen het graan dat zij zelf geoogst heeft
tot voedsel wordt opengebroken de molen voortgedreven
door de korte stok loodrecht in haar hand
bijna als de hand van Rabbi, die trouwens
onzichtbaar om de hare heen ligt, geduldig
leidt als de hand van de juffrouw
een schoolkind bij een schrijfoefening

Telt Nezjma bint Hassoena
zingend haar zegeningen:

Ze heeft een koe,
haar geitjes zijn gezond en hebben
ook dit jaar tweelingen geworpen,
haar huis is regendicht, de meelvoorraad erin
reikt verder dan verwacht, haar man heeft werk
als metselaar zodat ze onder dekens kunnen slapen,
de sjiech woont ??n huis verder en zijn beide
vrouwen, zijn zuster zelfs, beginnen Nezjma,
hoewel uit een ander dorp ingehuwd,
eindelijk te respecteren

Want haar vier kinderen zijn zonen
hun heilige Opa Mehèmmed, begraven
op de Grote Heuvel, toont
de laatste jaren zijn voorkeur voor haar
als enige mag zij op zijn feestdag
dansen in zijn heiligdom

En haar broer is de vriend van de
ongelovige (zo bleek en jong
onder zijn te ruige baard)
die in het dorp is komen wonen,
over niets anders praat dan de heiligen,
van alles meeëet, danst
als de jonge mannen die er horen,
en die de reeks van Nezjma’s voorouders
beter kent dan zijzelf:

Nezjma
bint Hassoena
bin ‘Abda
bin Salah
bin A’oen.

2  1970

Twee jaar nadat de dorpelingen mij
een brief aan je moeder hadden gedicteerd
waarin de opdracht jou maar gauw te krijgen
komt zij hier ten slotte aan, zij heet
opeens net als de moeder van de sjiech
en draagt jou in haar buik, onder de malachfa
die de vrouwen van de sjiech haar giechelend
hebben omgehangen (zonde, vinden ze, om
boven zo’n mooie dikke buik je borsten
af te knellen in een bh
ze juichen als hij preuts van onder
de kleren uitgetrokken wordt)

Jij rekt en duwt onder de ceintuur
die in het heiligdom wordt losgeknoopt
om Opa Mehèmmeds genade toe te laten
zo word je onder schrille keelgeluiden
van al die vrouwen ook een beetje
kind van hem

En weer op het erf teruggekeerd
moet worden uitgemaakt of jij nu die naam
van Nezjma dragen mag als je een meisje blijkt
(dat had ik namelijk allemaal besteld)
dus Nezjma komt examen doen ? is zij nu echt
die sterke blije vrouw wie alles lukt, van wie
leven en voorspoed vloeit in alles
wat zij aanraakt? Je moeder lijkt overtuigd

Als Nezjma ten slotte haar naam vermaakt
aan jou, de dochter van haar verre broer
legt zij ons uit: ‘een ster, het zijn
de sterren, en-nezjóem’, en wijst
naar de hemel waar de late middagzon
zich alvast kleiner maakt, voor als
jij gaat schijnen zeker.

3  1979

Gewapend met een zilveren medaljon
dat fotootjes bevat van beide Nezjma’s
zit ik, na dagen ongeduld, in haar uit takken
opgetrokken keuken, en mijn hoofd
leunt tegen de schapehuiden karnzak
waarmee zij altijd achteloos bezig was
tijdens mijn interviews zo lang geleden

Ik zie hoe zij brood kneedt, hoe haar zonen
groot geworden zijn, haar man Elhédi
nog even oud en even stil, zij zelf
ouder, ziek, en tussen haar werken door
kijkt ze me telkens peinzend aan
terwijl ik mijn ontroering tevergeefs verberg
achter de zoeker van mijn fototoestel
en vrijwel alle foto’s laat mislukken

Heeft zij soms al haar kracht aan jou weggegeven?
begrijpt zij waarom ik deze bedevaart
naar haar ben komen maken? er zijn zoveel mensen bij
dat wij gelukkig nergens over hoeven praten

Het medaljon
weigert ze eerst plichtmatig maar ik leg het
in haar handen in plaats van een kus
en neem het vliegtuig terug naar jou.


Rábbi:  Noordafrikaanse naam voor Allah, God.
Bint:  dochter van.
Sjiech:  ‘sjeik’, hier een soort dorpsburgemeester.
Bin:  zoon van.
Málachfa:  overkleed voor vrouwen.

INCOGNITO

HARING

Kleinste vorm van uit eten gaan
bedacht, beslist en opgegeten,
binnen vijf minuten, meestal om
vier uur 's middags in hun eigen
wisselend bewolkte drukke stad
haastig boodschappen doen voor thuis

Als zij zich serieus en liefdevol
van deze taken kwijten verdienen ze
een half uurtje voor één borrel samen

Wit betegeld lokt de vishandel
als een zwembad, een zee, bij de winkeldeur
wordt hun straatgesprek beteugeld,
opeens onhoorbaar, maar de vreemden binnen
proberen met woorden voor bijna bekenden
toegang te kopen tot hun uitbundigheid;
zo houden zij nog onverwachts
samen ontvangstdag in het klein

Hun leven is voor nu teruggebracht
tot haringsmaak rond hun te korte kussen
drank en hartstocht blijven mondjesmaat
hij voelt opeens haar hand tegen zijn billen
speelt mee dat die toevallig was verdwaald
het spitsuur veegt ze terug naar hun twee huizen
in pakjes van ruw wit vispapier
wordt hun verbond de woningen
binnengesmokkeld, het vat
lijkt goed, zuur worden zal het niet.

VAKANTIEGEDICHT

Napoleon vouwt uit mijn gedichten
een steek in de vorm van Corsica
uit het oog uit het hart grapt hij
maar toch weegt hij stiekem onder zijn jas
het is er lekker zwaar, vol, als de zon
waarvoor hij onder die steek van gedichten
schuilt, wachtend totdat de woorden
smelten op zijn hoofd

Dit eiland waar soldaten en kleine ambtenaren
voorgoed vandaan komen
mag best even verwend worden, ronkend komt
de auto het kopjes geven, hi wat kietelen
de tentharingen in de ondiepe aarde
in het water sputtert de vis al haast
als dadelijk in de pan, de branding
bespringt je zo gauw hij maar de kans krijgt
het dorp zwaait een rode vlag
van kleine daken een beboste berg een zee
van tijd

Rust maar als een schip onder de kust
angst weg boek dicht slaap diep.

FRIESLAND

Hier woont het verlangen niet
in dit land waar wetenschap en taal
zijn gerijpt als kazen, en voor beter zicht
hebben ze de bomen van enig ver bos
(waar je ze nauwelijks meer staan zag)
dun uitgeplant hier langs de bochtige smalle wegen

(In de zuigende klompafdrukken van een reus
die boer was; zijn in de was heel lichtblauw geworden
zakdoek ligt nog over het landschap
zijn nicht of zo heeft er volkskunstige
stadssilhouetten op geborduurd
waar is hij nu heengegaan
met zijn suikerbrood onder zijn arm?)

Behaaglijk,
dit met koele ochtendwolken
gestoffeerd heelal: de Verlichting
heeft hier ooit nog op doorreis geslapen
de planeet waarop ik zit te schrijven
moet vanavond weer netjes op tijd terug
naar het planetarium van Franeker

Niks wulpse muzen, poëzie
is een snoek die je met beleid moet vangen
in het Van Starckenborghkanaal.

HOGAN

Molen onderhuis zonder kap
zonder wieken, aangeboren
helm die onrust hermetisch binnensluit
tempelkring

Nu de schalige hand van de wind
de vulkaan zonder hartstocht heeft uitgekleed
staan de oude lava-kanalen nog als
reuzenheesters zwart vertakt
tegen groene woestijnlucht

En zo is hun hart:
een rookgat open naar de maan
een deur naar de ochtend
een deken voor straks in de grond
een woord, misschien
een lang in zichzelf samenplakkend
woord
ooit

Eén schaap per vierkante
kilometer, één dollar loon per uur -
blijf staan je buurman van over de heuvels
een distelkind onder zijn oksel gepropt
waar je een ma•skolf verwachtte
loopt al maanden voort naar de enige waterput
in het paarse stof mompelt zijn stap
halveringstijden
Zeno met geigerteller

Keer de pick-up truck, ga
elders, dochter, je vader hurkt
in je geblutste benzinetank

Lood over na splitsing
uitval
pijlen geteld.


Hogan:  woningtype bij de Navaho, Nieuw Mexico; Monument Valley (tweede strofe) vormt de noordoostelijke begrenzing van hun woongebied.
Zeno:  Voorsokratische wijsgeer, onder meer bekend om zijn paradox van Achilles en de schildpad. Volgens deze redenering kan de eerste kan de laat­ste nooit inhalen, want daartoe zou hij eerst de halve  afstand moeten afleg­gen, en daarvan weer de helft, enz., terwijl de schildpad inmiddels, zij het langzaam, naar een verder verwijderd punt blijft gaan...; halveringstijden zijn een belangrijke karakteristiek van radio-actieve stoffen, en het Navaho ‘reservaat’ wordt geteisterd door de winning van uranium.

SALTEN NESS

In de lekke afgedankte
rijlaarzen van mijn rijke neef
als de regen even is opgehouden
afgedaald langs een ontboste helling
waar violette koekoeksbloemen bij duizenden
vrolijk in dit bastaardweer
het bewind hebben overgenomen
en de zwarte jeneverstruiken hun meervoudige
groeizuilen af-
knotten
tot toekomstru•nes van natuurlijke parken (alsof steen hier
plant geworden is, houtskool weer
bos, en de tijd een handstand
uitvoert, kraaiend:
‘wees maar niet meer bang voor me’)

Vult hoewel jij afwezig bent
het landschap zich volstrekt met ons
niet dat jouw trekken, lichaamsvormen, haren
als nacontact blijven afgedrukt op deze gevilde huid van braakland,
maar alsof alle schoonheid
op alle andere schoonheid lijkt
en alsof dit verbaasd, vervoerd herkennen
het enige is waaruit wij
samen bestaan

Het grijze meer bereikt
struikelt tussen de nevels intussen
mijn op schrijfstand ingestelde blik
krast op rietstengels die zich
in hun weerspiegeling onzichtbaar gebroken
voortzetten, de nevels uit, en niet
het water in, maar zichzelf: hun
scherpe spiegeling daaronder

Als eerste regels, voorhoede
die het lege papier komt bestormen.

MAANDAGOCHTEND IN BROOMCROFT HALL

1.

Het te vroege, smalle raam, maartse
sneeuw die in het grote grasveld zinkt
en voorwendt dat hij eigenlijk was bedoeld
als regen
de postbode zelfs,
stereotiep en dichtgeschilderd wit
als de engeltjes op het plafond

Elk nieuw ontbijt dat in dit oord wordt bereid
rakelt de jarenlange Bacon-walm weer op
triest als eikelsmeer van een te oude man
die haar iedere ochtend langs ziet komen
op weg naar haar werk zeker, of anders school

De werksters drommen in de gang
als arme Russen met een verzoekschrift, geduldig
wachtend tot de professor, de revisor, klaar zal zijn
een keus te maken uit zijn vijf paar sokken,
zes onderbroeken, sigaren, kantoorbehoeften, boeken,
allemaal meegenomen uit een rijk oosters land:
Holland, waar de huizen nog warm zijn
nog niet alle kip naar vismeel smaakt
en de koffie sterk en geurig is als een minnaar.

2.

Leunen in de gang op stofzuigerstangen
totdat ik de kamer zal vrijgeven

Totdat dit gedicht klaar zal zijn
en zij mogen binnenkomen
met een glimlach van verstandhouding,
waardering ook, dat ik
dit doorgangshuis dat aan hun zorg is toevertrouwd
zelfs voor deze korte tijd heb versierd
met foto’s van je, bloemen, onze lievelingsmuziek
die hoewel afgezet nog in de kamer hangt
als de afdruk van een kus

En de sneeuw die inmiddels toch heeft doorgezet
en het gras bedekt heeft, doet
heel onze winter van verrukking herleven
in een witheid waarin ik straks zal lopen
postbode van dit gedicht.


Broomcroft Hall:  voormalige residentie te Manchester van wijlen Lord Simon, die een belangrijke rol speelde in de totstandkoming van de sociale faculteit aan de Victoria Universiteit in die stad; uit zijn nalatenschap worden nog steeds gast­docentschappen betaald, en de uitverkorenen zijn verplicht in het huis van hun weldoener te logeren, onder het streng wakend oog van zijn voor­malig dienst­personeel.

OCHTEND IN ALEXANDRIË

Waar gisteravond onze boot afmeerde is zij
nu alweer weg van het havenfront
als om te ontveinzen dat wij hier ooit aangekomen zijn
en dat is ook zo: hier zijn wij altijd al geweest
weet je nog wie wij hiervoor waren,
samen in deze zelfde stad, en wie
toen over ons schreven?

De offergeur van jasmijn en koffie en zeevis
de canons van fruitverkopers, de gebrekkig
versterkte lokroep vanaf de moskeeën, de helden-
tenor van verkeersgeluiden, dit vroege
zonlicht (Afrikaans maar door de nabije
woestijn verscherpt tot lieve nagels
over je vel en dieper)
waarin wij wakker worden en onze ogen
door slaap en drank en vrijen nog lang
aan en uitgaan
wakker?

Wat hier door ons hunkerend open
raam de hotelkamer binnenjaagt:
de kamer is een schoot
die jubelend en snikkend klaarkomt
nu de wereld die zoveel van ons houdt
trots (maar ook zelf meer overrompeld
dan trots) er zijn zaad in uitstort

Er zijn geen kleren of lippen of handen of huid meer
die ons de grenzen voorschrijven, of weet jij nog
waar jij begint en ik ophoud
en of wij het nog zijn die zelfgekozen
vrijen, of dat wij als een tweelingvrucht
zeker van komende geboorte al hangen
in de baarmoeder van deze kamer
dit paper vruchtvlies deze tranen vruchtwater
van geluk dat ons woordeloos doet
zwalken als ongeborenen

En dat is nog maar ons begin
om zes uur ‘s ochtends in een wereldstad
waar verlangen wegslaat
in de witte branding voor en achter de haven, stad van
koepels en palmenkronen zwaar als mijn erectie
en straten en zee diep en geurig en ons omhelzend
als jouw schoot:

Niets dan een verhaal
dat wij elkaar vertelden op een gehuurd bed in Holland
maar op één van de gelukkigste
dagen van ons leven.

BIARRITZ

Zwellend en terugtredend, pulserend
in de harteboezem van de oceaan
vaagt de branding door de vlonder toe naar de
vis die wij erboven eten, reikt de
zee en draagt en zegt: ‘vergeet niet, proef
dat ik je dit alles heb gegeven,
hemelbeeld, sterrevis, vis onder je
schubben van woorden’

Zo heel als wij vandaag zijn geworden
is anders alleen de zee, het geraas
van vaders, hier
zijn tranen gemeenplaats
is iedereen kind van iedere vader, draagt
wat de tijd, de dood, heel laat

Dit is letterlijk mijn eerste
nacht aan een oceaan, de stad
is weggespoeld, de dag gereefd,
  als lokaas
voor de op prooi jagende eeuwigheid
die opstoot door het plankier
probeer ik als jij even weg bent
achter op de rekening een liefdesgedicht.

DOCUMENTEN

PIANOVERVOER

‘Toen de hele rest was afgehesen
(prima gepakt trouwens, scheelt ze zo
een half uur werk, en vijftig
gulden op de rekening)
moest die piano nog dat raam uit:
zeventig jaar oud, staal en wortelnoten, gauw
een kilootje of twee, driehonderd.

Dat houdt die hijsbalk niet. Die kleine
moest dus op dak om even een extra strop
met twee-om-drieschijf op te hangen,
vanaf het voorbalkon omhoog over de
daklijsten voor en achter weer
omlaag naar waar wij bezig waren.

We dachten nog die hebben we zo beneden.
Maar dat kolere-ding was godverdomme
niet over de vensterbank heen te krijgen.
Wel met die hijsbalk, maar zo'n extra takel
wordt al met al te laag onder de daklijst.

En zo stonden we daar, eerst met twee man toen met vier,
en dan nog die kerel zelf erbij maar daar heb je
als verhuizer niks aan, als ze mee gaan helpen
ben je alleen maar bang dat ze zich zeer doen,
of voor je poten lopen.

Zwetend als runderen in die kleine ruimte.
Eigenlijk na zo'n hele ochtend lamgeslagen.
De strop die snee behoorlijk in het wortelnoten.
Die kleine half in paniek, begon net als altijd
ruzie te zoeken. En Meneer de Opdrachtgever
zogenaamd om even bij te springen,
pesterig: ‘en of we soms zijn vrachie
naar de verdommenis aan 't helpen waren.’
Had niet veel gescheeld.

Zo hebben we een uur staan etteren.
Dat kreng scheef op de vensterbank, steeds weer
vastraken tegen de bovenlijst van het raam,
dat zo praktisch verduisterd werd.

( - Het leken
die schimmen van Plato wel, sollend,
boven hun macht tillend aan Het Hogere.)

Elkaar en dit kolerevak vervloekend.
En gek, maar af en toe
vergeet je dat zware rotding, denkt alleen
aan schafttijd, moeten pissen, zweetlucht, Ajax.
Of je hoopt bijna dat hij terug zal vallen,
om er dan zo tenminste maar van af te zijn.

‘Zet maar weer op de grond.’ ‘Terug op de vensterbank.’
Gaat weer niet. ‘Nog een keer.’ Weer terug.
‘Die strop moet strakker.’ ‘Lager aan het voorbalkon.’
Opnieuw. ‘Zit vast.’ ‘Noem je dat strak?’
‘Doe het dan zelf, klootzak.’

En onderwijl die kerel, één
slap handje aan de piano, met zœlke ogen
in het licht dat net zo'n beetje langs
dat bakbeest heen kwam.

( - ‘God,’ dacht hij zeker, ‘God,
waarom zijn je symbolen zo ondraaglijk.’)

Komt Frans ten slotte boven, hakt,
figuurlijk dan, de knoop door. Piano van de
vensterbank af. Terug op de vloer.
Strop los. Singels erom. En hij en ik
hebben hem zo in drie minuten
die trappen afgedragen. De achterdeur uit.

‘Godverdomme,’ zeg ik nog, ‘dan kan je
die naam er ook wel afhalen, van die wagen.’
Hij, dreigend: ‘Welke naam?’ ‘Nou, van
PIANOVERVOER; LIJKBEZORGING,  kun je beter zeggen.’

Frans zei niks terug, had opeens zo nodig
alle aandacht bij het opschieten van de
strop. We gingen eindelijk schaften.’

LUCHT
verjaardagscadeau voor mijn moeder


Lucht had je gevraagd
om je kleine lijf mee vol te pompen
(waar heb je toch die grote kinderen
verstopt gehad?) en je van de
onafgemaakte snik die om je borst ligt
te bevrijden

En ik voel net als jij toen
alle bittere vreugde
nu ik de adem die jij me gegeven hebt
(weet je nog: een tik op mijn kont
was niet eens nodig, de dokter die
als een hogepriester het geboorte-uur uitsprak
kon zeggen: ‘die is zo blij met het leven, die
huilt vanzelf al’ - en eerste
lucht die mijn longen
vulde tot geluid)

Nu ik je die adem
eindelijk terug mag geven
als po‘zie, onbeholpen tussenvorm
van stamelen en snikken
lucht nauwelijks tot spraakklanken
gemoduleerd, lucht
maar die de houdgreep om jouw strot
kan openrukken, mond-op-mond
beademing
verjaardagskus.

MIJN MOEDER KIJKT UIT HET RAAM

Zo blauw waren de ogen van geen man
en na het eerste vuur was nooit de gloed
zo diep, zo zwaar als goud - de zon
van oktober bouwt in de groot geworden
boom voor haar keukenraam zijn reuzennest

Verschikt driftig flonkerend het zomerduister
tot een luchtig paleis waarin haar ziel
(mus die in korte fladdervluchten
nauwelijks probeert zijn hunkering te ontvliegen)
mag schuilen onder groter, statig uitgeslagen
vleugels van wat zij ‘majesteit’ noemde.

STERFHUISCONSTRUCTIE

De laatste dagen,
alsof hij al de begrafenis moet regelen
doet de zoon zijn nette pak haast niet meer uit, de tijd
schroeit gaten in de dag - in het scherm
waarachter zijn vader levenslang
de dood voor hem verstopt heeft gehouden

En opeens is dan die dood in beeld, niet bepaald gruwelijk
maar met een pijnlijk gebrek aan enthousiasme:
amanuensis die maar weer eens
de eindtest van volwassenheid inricht -

‘Ga jij er maar even alleen heen ‘

En voor het eerst sinds lange tijd
alleen met de stervende oude man
die nu zijn lijf als in strippoker
al vrijwel verloren heeft aan de medische wetenschap
in oren die er al afvallen, en zeker
dat zijn mond geen antwoord meer zal kunnen vormen

Zij heeft mijn auto geleend
mijn pijp is blijven liggen
in de asbak van de auto

In deze auto is zij naar hem toegegaan
is zij halverwege gestopt bij de verse open plek
waar het huis nog kortgeleden stond:
een open bouwput al, alsof gewoon
een graf op mensenschaal
zou blijken niet eens groot genoeg te zijn

Heeft zij de kuil bekeken
heeft zij meer dan zij verwacht had ondergespit
en toch nog half verlangend naar koele toppen
waar alle grenzen samenkomen en vervloeien

Heeft zij de auto teruggebracht
ineens volgekoekt met beelden
als zeepokken op een scheepshuid

De volgende ochtend
sta ik op en ga weer naar ze toe
voor deze dag heeft de herfst kennelijk
al eeuwen geoefend

Ik ga maar vragen
of hij nog leeft, en bid
tot de zon, dat, als hij dan toch dood moet
het mag zijn op zo'n onvergetelijk mooie
laatste dag als vandaag.

‘GEZICHT 1963’

Veroordeeld tot een bril legt mijn dochter
het vonnis, het oogartsrecept,
ter cassatie aan mij voor
en om te laten zien dat het zo erg niet is
ga ik mijn eigen oude brillen opzoeken
en vind alleen mijn derde terug:
‘gezicht 1963’

Mijn halve leven lang onaangeroerd
in zijn sarcofaag: met paars
kunstkrokodil bekleed, kartonnen,
in het midden om een binnenrand zuigend
en met een vergeten plofje stoffig
openend, boonvormig etui

Blijkt hij veel kleiner, met onverwachte
condens-tranen parelend rond de scharnieren
de randen rond het blote glas
zijn van onbruik en vergetelheid
gaan barsten, je kunt de lenzen
uitpellen als een mummi

Hamlet die niet in Yorricks maar zijn eigen
benen doodskop-ogen

Ik staar verbijsterd
van buiten door de bril naar binnen
de ogen in van wie ik toen was
met open mond secondenlang
in wat zo vreselijk ver terugligt

Vrouw en dochter bespeuren mijn ontreddering,
kijken vragend, tot ik beken:
‘met deze bril op
heb ik zo ontzettend veel verdriet gehad’

(Vanaf de verschansing
werp ik een peillood uit in mijn lege traanzee
verbaasd over mijn hart dat zich zulk verdriet
alleen nog maar ongelovig herinnert
als uit een vorig leven nadat de ziel
anders gere•ncarneerd is

Ik heb het allemaal al eens eerder uitgelegd,
en zie er nu van af)

Terwijl ik me herstel, mijn dochter
de bril opzet, en zij voor de spiegel
kraait dat dit precies haar maat is,
dat ze zo precies een juffrouw is van school

(Kennelijk zonder voorgevoel van het
schijnbaar voorbijgaand verdriet
waartoe ook zij aldus lijkt voorbestemd)

Terwijl ik de bril
terugsluit in de koker
en de kamer uitga om dit
gedicht voor haar te schrijven.

KREUTZER SONATE

Hoor,
het kan mooier het kan beter
het kan zo onontkoombaar zo verlossend
dat de grenzen zelf in een extra dimensie
zonder in te dringen in dat wat zij beschermen
van lijnen tot inhoud worden, ruimte, wild-
vlakte waarin wij niet wonen maar geplaatst
geworden als eerste mensen - ‘liefste
ik heb zo juist het vuur uitgevonden
hier, leer het gebruiken’
- ‘mijn vriend ik heb zo juist ontdekt
waar het leven over gaat
hier, leer het gebruiken’

Behalve in bed zijn wij broer en zuster
de beek op de bodem van het dal
hebben wij zelf geplast of gehuild
de kleine kreten van de vogels
zijn uitgevonden in ons gefluister
 - ‘moet je voelen, zo had ik eigenlijk
de pels van een levende leeuw gedacht’
 - ‘hoe wist je dat bomen zo moesten zijn’
 - ‘jouw schoot is elke bloem’

En nog leer je me meer
als het gras de wolken
de rotsen waartussen dieren schuilen:
de aarde is bestand tegen taal

De woorden huiveren als novicen
aan de vooravond, horen al naderen
de muziek die ze straks komt halen

Die dansend hun kring komt binnenslaan
vervaarlijk in zijn meer dan manshoge
godenmasker van waarheid.

SWEELINCK

Hij baant zich wild een weg door de menigte
zijn groenfluwelen muts dobbert als bewierd
drijfhout in een stroming stuwend wordt
even uit het oog verloren duikt weer op en blijkt
verder vooruit zelfs dan je al gehoopt had
het kolkt om zijn ellebogen, zijn ogen zijn
omhoog gericht op het muziekschrift
van wolken, kerktorens, herenhuizen,
vogels, vensters vol van de perkamenten
hemel van onze stad

En in het orgel
loeit je hart als schoorsteenvegers
die de nacht in zakken op hun rug
uitdragen (naar een land waar zwart
goud is) loeit je hart
alsof je lijf een orgelpijp
toegesmeed rond de klank van vervulling
kies een van de vijf
reuzenorgelpijpen van Centrale Hemweg
om je koele wang tegen te leggen
om je oog aan te zetten als aan een vizier
waarmee je diep omlaag de kern van de aarde schouwt
(je herkent meer dan je verwacht had)
en je grijpt die pijpen bijeen en bergt
de bundel pijpen weg bij de beelden
van toen je klein was kijk maar ze staan er niet meer
maar je kust mijn vingers een voor een

En voor hen uit aangekomen
blijken zij toehoorders die zich spoedden
naar zijn recital, houden zij stil opeens, speelt hij
zoals jij op mijn hunkerend lijf, opent hij
zoals jij het lied uit ons hart
en zijn spel zet mutsen op hun hoofden
als klokken, en kelen op hun romp
als orgelpijpen, en voeten aan hun benen
als pedalen regelend hemeladem.

BOEK

Met als van de straat gepikte getuige
Kafávis - hij probeerde op iedereen
zijn wisseltruc van jeugd tegen schoonheid uit ?
probeerden wij tevergeefs
te trouwen in deze stad

En troffen (zeker om het goed te maken)
in het nachtkastje van ons hotel
de buit van een Egyptische grafroof,
resten nog van de Grote Brand:

Extra pikante Homerus-fragmenten, en papyri waaruit
het overschatte gestamel van de Voorsocratici
eindelijk duidelijk wordt, bij voorbeeld:

Dat alles beweegt en niets blijft
behalve het boek waarin geschreven
dat alles beweegt en niets blijft

Of waarin Socrates’ gesprekken over de liefde
gevoerd blijken door ons twee‘n
terwijl ook wij helpen verder te schrijven
aan de bibliotheek waarvan het verbranden
wel niet de grootste ramp ter wereld zal zijn

(Ruilen? dit gedicht? of alles wat ik
of wij, of iedereen ooit heeft hebben zullen
schrijven, ruilen voor één uur
Auschwitz eerder bevrijd? voor één dag
langer leven voor Allende? voor één maand
regen boven de Sahel?)

Maar waarin wij toch (vloekend,
in onmacht uitvluchtend, pralend)
mens worden, soms.

‘De Grote Brand’:  deze vond plaats in 47 v. C., en verwoestte de belangrijkste bibliotheek van de Oudheid.
‘Dat alles beweegt en niets blijft’:  kernspreuk van de Voorsocratische wijs­geer Herakleitos.


TEGEN HET FASCISME

1.

Terwijl ik mijn handen waste
en Barrabas alvast zijn buitenmodel aan het passen was
verscheen Allende voor die laatste maal
op het balkon, niet opgejaagd
maar het te grote pistool onwennig omklemmend
zoals een luchtreiziger het opeens maar te laat
te voorschijn gesprongen zuurstofmasker
en evenmin zeker van de gebruiksaanwijzing

En hij wist dat dit beeld
minstens een generatie lang mee moest:
iemand die een te nauw, te hoog
gewelf binnenstapt
en even omkijkt of je,
ondanks het weggedraaid geluid
en ondanks je esthetiserende tranen
wel beseft, blijft beseffen
wat er gebeurt

Maak je maar niets wijs
het kind dat bij huiszoeking
verkracht wordt is je dochter
de slang met perslucht steekt in de schoot
van je liefste, je herkent haar gillen
al heb je het nog nooit hoeven horen
en achter hun maskers voelt de huid van de beulen
teder en echt als je eigen huid
en ben je het werkelijk niet zelf?
verstrooid tatoeëer je hakenkruisen
op je eigen buik en alleen omdat je
je hand met geweld op je mond klemt, en bijt
hou je de verschrikkelijke leuzen binnen
en jij, dat ben ik

Verkondig toch niet
de gemakkelijke overwinningen
van het po‘tische woord
was je handen en durf te kijken
hoe het waswater langzaam rood kleurt
geef met panische gulheid aan collectes
voor El Salvador, Chili, Azania
en vraag niet waar het
geld in je zak vandaan komt
wissel elk uur van hoofddeksel: Afrowig,
keppeltje, tulband, sombrero,
hoofddoek, pet, ijsmuts, kaalgeschoren
zing ontroerd de liederen van onderdrukten
in je te zuur verdiende vrije tijd -
Arbeit macht frei

Ah een echte dichter
kan daar nog best wat van maken
zich half snikkend en half geil
neervlijen bij die pure schoonheid
die de maîtresse is van de beul
(zij houdt zo van zijn ontspannen huid
als hij gezellig thuiskomt van zijn
werk bij de overheid).

2  ‘De vulpen als wapen in de strijd’

Tatoeëer kokhalzend de littekens
van de geschiedenis op het
huichelachtige papier

Teken ongedekte cheques
voor wapenleveranties aan
bevrijdingsbewegingen

Schrijf nieuwe woorden babygeurig
en hoopvol en hulpeloos
zodra de oude uit moorden gaan

Tref met het vulmechaniek
als inktpistool de ogen, verras
de vijand die een balpen verwacht

Steek als al het andere faalt
met de pen resoluut je slagader in
bloed was de eerste inkt.

AFSCHEID VAN AFRIKA (2)

AFSCHEID VAN AFRIKA

1.

Er moeten toch nog wat
mensen wonen, tenminste, kinderen steken nog
hun vingers door de tralies van de beeldbuis

Alweer dunner dan gisteren dat wordt nooit meer
de moeite van het slachten waard
er is toch zeker wel ergens een potje
klaargezet om onze tranen of aalmoezen in te plengen?

Alleen op vertoon van geboorterecht
mag ‘Afrika’ nog worden uitgesproken
zonder in één adem ‘honger’ of ‘Apartheid’

Zoals alleen dichters
over de slangen en monitoren rond een
stervende dichter mogen heenreiken, en lezen
wat hij nog schrijft en daardoor
meer ontroerd dan door zijn sterven

‘wil het bezoek afscheid nemen?’

2.

Als ik vorige levens meetel
ben ik getrouwd geweest met vijf Afrikaanse
vrouwen en vier mannen, heb ik negenentwintig
zwarte en bruine kinderen gebaard of verwekt
(onder wie mij zelf), ben ik één keer
dorpshoofd geweest, twee keer genezer,
lage priester ook van een geheime
cultus voor machtelozen, maar meestal gewoon
hofmuzikant of bijvrouw

Hier woonde het lichaam
en aan het lichaam heb ik het land vereerd
met de heldere, tedere
vanzelfsprekendheid van een thuisreis

Tot ik verbannen werd, een platina harnas in:
bindéle die bezit, berijdt,
witte geest die aanwaait en ziek maakt

En over heel Afrika jarenlang pogingen
me door het vizier er weer uit te lokken
met kruisgeur, moedermelk, bloed, mensenvlees
's nachts (zonder straatverlichting)
lukte het soms, tersluiks verbroederend
maar in de ochtend sloot het land zich terug
verbleekte zonder regen

Raak niet aan, die grond, bescherm je ertegen
met een roze rubberen kunsthuid, een betonnen vloer, schoenen,
autobanden, vouwstoelen, grondzeil, een uitgespreide jas,
in blikjes met petroleum geplaatste
poten van een ijzeren bed

Geen wonder dat het land zijn mond
dichtklemde tegen mijn hak en graafschop
zijn jachtwild voor me verstopte

Dat dronken griots
mijn gedichten overschreeuwden.

3.

Slechts twee keer heeft het land mij
zonder bescherming aangeraakt:

‘De landpriester troont mij eindelijk binnen
in zijn heiligdom - schede van de aarde.
De offerdrank brandt door lagen vertaling heen.
Mijn leven tot twee, drie zinnen waarheid herleid.
Hij kwast met zijn vinger het eeuwenoud offerdrab
(grijsgerot beestenbloed, palmwijn en canna)
van het altaar af op mijn borst:
‘Nog één offer en je zult vrij zijn.’ ‘

‘Uit het bosland twintig kilometer
door de mangrove naar zee gelopen.
In het dorp hadden vrouwen gestameld
hoe zij aan zee met gestolen lichaam
gebonden lagen in de kluisters van geesten.
Langs de weg, in veranda's van schelpkalken huizen
markeerden gejutte scheepslantaarns, een boegbeeld,
de roeibank van een reddingsboot, hoe ik
Afrika 's toegangspoort van binnenuit naderde
terug tot waar ik kon doorgaan voor een
schipbreukeling.
Ik sliep uitgeput op het strand.
Zonder klamboe
liep ik de hersenmalaria op waaraan ik
bijna weer doodging.’

4.

Twee weken later:
zij was geboren in Afrika en kwam
me per vliegtuig verlossen
ik troonde haar mee naar het bosland
ze schoof zich tussen mij en de aarde
wij bedachten ons witte kind, en smokkelden
het ontwerp Afrika uit

Maar toen mijn moeder stierf
kwamen oudsten zonder rancune hurken
onder de Jugendstil-lamp en het gestucte plafond
ze grinnikten om de xylofoon in de hoek
behielpen zich met Grolsch en platen van Bach
rondden toch haar dood
af:

Dansten haar baar naar het graf en terug weer
(de gepluimde paarden waarvan ze gedroomd had)
orakelden dat ik vrij van schuld was,
schoren mijn hoofd en reinigden mij van haar
(zoals zij nooit van haar ouders) - omgaven het graf
met scheuten voor een heilig bos

Verstrooiden haar wraak naar het westen toe,
rakelden de zon voor haar op, en plantten haar
in mijn ongeboren zoon, eisten hem voor haar naam op
(zoals nooit van haar vaders naam
zij)

Bij gebrek aan een jachtgeweer zegent ze nu
mijn tekstverwerker, zendt eindelijk argeloos
wild mijn pad op: gedichten hangen
gezouten te drogen in de nok van een kookhut

Mijn zoon oefent al xylofoon
in deze (sinds Moors Spanje) eerste
Afrikaanse kolonie overzee.

Bindéle:  naam van de Witte Geest (geassocieerd met voorkoloniale verre han­delscontacten), en van de cultus die zich bezighoudt met het genezen van aan die geest toegeschreven bezetenheid (Westelijk Zambia).
blikjes etc.:  in Afrika een beproefd middel om bedgerei te beschermen tegen ter­mieten.
griot:  Westafrikaanse lofzanger (spr.: krió),  dikwijls verbonden aan een vorstenhof of aan een vooraanstaande familie, en berucht om zijn verbale agressie.
canna:  Westafrikaanse rum.



VRIJGELEIDE

UITREIS

In de late avond
zingt de bijna lege trein als een koor
alsof je veilig binnen onder een waterval staat
een wereldzaal, je ziet het landschap
niet maar het bestaat, verbaasd
tasten je handen in de muur
van water en verbaasd
zie je de pijlen van die kracht
springen vanaf je handen schitteren

Je kleren worden transparant
je huid nog slechts een spiegelvlak
tussen je eigen kracht en die daarbuiten

Ik zit in de trein en denk
aan wat je mij vandaag gezegd hebt
en hoe je het zei, en ik
doe je trekken na op mijn gezicht, en glimlach,
glimlach tegen het landschap dat ik niet kan zien.

BESPIED

Gespannen, steunend op één arm, en met het hoofd
wat scheef, kijken vanuit de spiegels, de buitenramen,
van onder de bank, het bed, de tafel,
de bruggen buiten, andere, eerdere
vrouwen ons op de vingers, en meer

Als de voorouderlijke portrettengalerij
van enig landgoed waarvan jij
de levende erfdochter, kassen
vol lentelicht (en ik de tuinman zeker)
proberen ze op je te lijken, stiekem
herschikken zij hun trekken, brengen
iets zuidelijks aan in hun spraak
of tegen de verwachting in gehinderd door
een zwarte huid, kruipen ze, zich klein makend,
het brandpunt door tot wit negatief

Ik hoor ze gniffelen als ik
bij jou hetzelfde probeer als ooit bij hen, maar sissen
als ik bij jou eerdere sluipwegen vermijd
(sluiten ze onderling weddenschappen
af over onze hinderpalen?)

Zijn ze beledigd nu blijkt dat ik
in jou hen niet zoek ? dat ik, onvertaald,
jouw andere woorden anders koester?

Dat jouw lichtende huid hen verduistert,
ik met open ogen
jouw ogen, met dichte ogen
jouw armen
zoek en vind.

FALSTAFF

In Falstaff
zoals het hoort in Brussel
spiegelval der buitenlanders
een beter, Belgisch soort
Am?ricain, maar wat ik mis
is onze eerste feestdronk, en jou

Mijzelf drievoudig in het oog,
reclamezittend voor een mannen-
geurwater ‘Poète’, terwijl jouw eigen
smaak en geur (‘Patricia’)  mijn lippen
nog bespannen als een tweede vel

Een Brusselse heer heeft het opgegeven
mijn tafelmanieren (want ik eet hier
une assiette Falstaff)  antropologisch
te bestuderen, en valt in slaap met in de krant
op zijn buik verschrikkelijk zichtbaar
een advertentie: la nouvelle vague
de Peugeot
(die zou mij inderdaad
wel in een oogwenk bij je brengen)

In deze taalstad
lees ik zowaar Hugo Claus, egoïstisch
verwerp ik zijn kleinlandse Selbsthaß (mist hij
misschien zo'n Vlaamse als jij?), zit ik
zowaar te dichten in het
schuldig koeter-
Waals der buitenlanders

En weer heb ik papiergebrek
schrijf dit dus op de achterkant
van mijn werkexemplaar van Vrijgeleide

Ik heb half Brussel afgezocht
naar een Vooruit van heden
ik heb je tevergeefs op die krant gebeld
ik blijf hier geen moment langer dan nodig
allez, Gent, draagt er zorg van, ik
kom af.

KOTO-MUZIEK

Mijn langbenig, sproetig lieveke, haast nog minder
japans dan ik, haast zich
nadat zij eerst bijna schuchter
de plaat heeft opgezet, als een liefdesdrank
buiten het gezicht heeft klaargezet, ‘dit
is mijn lievelingsmuziek’ (‘dit
is Mijn Lichaam’), ‘laten we
hierop vrijen’

Langs trappen van beheersing omhoog
kosmologieën
wikkelen hun wiskunde af in elke noot
het slotakkoord een perfecte
tijgerklauw door het zijdekleed

En ik, zachter, deel in haar nieuwe lijf
deel in haar nieuwe muziek
die zich voltrekt orgastischer dan onze verbazing

Waar zoveel vloeit
zijn onze tranen van vreugde.

VRIJGELEIDE

Bergwind die het nauwe wolkendal
van hunkering bereikt en openblaast
hier bloeien vele kleine bloemen koel
in ochtendkleur, beslist, met kleine handen
vasthoudend tegen de ravijnen:
Patricia föhnt haar haar

Vanuit het gehuurde ligbad terug op de rand
van ons eerste hotelbed, de vreemde
handdoek koestert druppels die geen
afscheid wilden nemen van haar huid
(dat kan ik zelf ook immers nauwelijks)
en doet bij toeval al haar liefste
streleplekken open en weer toe naarmate
haar armen opgaan in haar spiegeltaak

Patricia föhnt haar haar en ademloos
(alsof die hete lucht alleen aan mij
onttrokken wordt) stel ik vast hoe zeker
haar gloednieuwe gebaren zijn nu zij zich
in mijn bijzijn mooi maakt, en het apparaat
zingt als een vrouwenkoor geheimen prijs
waarvan ik hogepriesterlijk de enige
ingewijde word, alsnog
een bruidegom.

 

terug naar poezie homepage

page last modified: 20-04-2013 14:47:54