Culturele dilemma’s van de ontwikkelingswerker

Wim van Binsbergen


homepage

gepubliceerd als:[1] Van Binsbergen, W.M.J., 1987, ‘Culturele dilemma's van de ontwikkelingswerker’, in: Themanummer ‘Over de grenzen van culturen’, ed. H. Procee, Wijsgerig Perspectief op maatschappij en wetenschap, 27, 4, 1986-87, pp. 124-28

© 1987 / 2004 Wim van Binsbergen[2]

INLEIDING[3]

De intercontinentale, interculturele ontmoeting vormt één van de kernthema’s van onze tijd. Na imperialisme en de-koloniserend nationalisme lijkt men thans, in wetenschap en literatuur, op zoek naar denkkaders die de overwegend politieke, economische en technische dimensies van deze ontmoeting kunnen begeleiden en zo nodig corrigeren. Eén van de bijdragen die de sociale wetenschappen aan deze discussie kunnen leveren is de cultuurtheorie. Wordt de ontwikkelingsproblematiek overzichtelijker wanneer wij haar bezien vanuit een culturele optiek?

                        Gedurende een aantal jaren was ik werkzaam in Zambia: aanvankelijk (1971-1973) als ontwikkelingswerker: docent aan de afdeling Social Development Studies van de Universiteit van Zambia, waar de toekomstige onderzoekers, planners en uitvoerders van het nationale ontwikkelingsbeleid een deel van hun opleiding kregen. Na enige jaren werd ik full-time sociaal-wetenschappelijk onderzoeker. Aanvankelijk in de stad (de krottenwijken van Zambia’s hoofdstad Lusaka), later vooral in de dorpen van het afgelegen Kaoma district in het westen van het land, werd ik een passief waarnemer van de plaatselijke cultuur in ontwikkeling — en van de ontwikkelingsinspanning van anderen.

                        In dit stuk zal ik, onder beperkte verwijzing naar de Zambiaanse situatie, een aantal dilemma’s bespreken die zich voordoen in de ontmoeting tussen ontwikkelingswerker (louter kortheidshalve als taalkundig-mannelijk opgevoerd) en ‘doelgroep’. In die dilemma’s kunnen sommige grenzen van de ontwikkelingssituatie, en van de beide culturen die daarin in het geding zijn, worden aangegeven en zo mogelijk worden overschreden.

                        In dit uiterst korte bestek kan ik slechts enkele aspecten van de ontwikkelingsproblematiek aan de orde stellen. Mijn nadruk ligt op de persoonlijke omgang met de ontmoetingssituatie; de bagage die de ontwikkelingswerker daarin aandraagt in de vorm van strevingen, percepties, uitgangspunten; en de (beperkte) mate waarin de begrippen ‘cultuur’ en ‘cultuurrelativisme’ die ontmoetingssituatie kunnen verduidelijken.

CULTUUR EN CULTUURRELATIVISME

De negentiende-eeuwse evolutionistische illusie — een belangrijke rechtvaardiging van imperialisme en kolonialisme — plaatste de Noordatlantische samenleving op de hoogste trap van ontwikkeling, en zag alle andere cultuurvormen, met name die in andere continenten, als lagere stadia van mens-zijn. Het sociaal-wetenschappelijke begrip ‘cultuur’, ruim een halve eeuw geleden ontwikkeld, benadrukt daarentegen het historisch-geaccumuleerde, niet-biologisch-verankerde van de meeste collectieve menselijke voorstellingen en activiteiten. Het maakt het ons mogelijk de eigen waarde, interne samenhang en betekenis van andere culturen te onderkennen, en deze, evenals onze eigen cultuur, als min of meer willekeurige, aangeleerde complexen te zien, het ene complex niet waardevoller of belachelijker dan het andere (‘cultuurrelativisme’). Deze zienswijzen behoren gelukkig tot de bagage van de moderne ontwikkelingswerker. Er is de laatste jaren met name in Nederland grote belangstelling voor de culturele dimensie van ontwikkeling.[4]

                        De ontwikkelingswerker deelt aldus in enkele van de meest bevrijdende inzichten van de sociale wetenschappen, en heeft de mogelijkheid het etnocentrisme te doorbreken dat bij de meeste spontane confrontaties tussen culturen een voor de hand liggende reactie blijkt, maar dat monsterachtige vormen kan aannemen juist wanneer het zich kan paren aan economisch, politiek en militair overwicht.[5]

                        Begrippen als ‘cultuur’ en ‘cultuurrelativisme’ schetsen een kader waarin, over de grenzen tussen culturen heen, het soort communicatie tot stand gebracht kan worden dat voor ontwikkeling essentieel is.

                        Desondanks spreek ik van ‘culturele dilemma’s’. Er zijn namelijk grenzen aan de mate waarin de ontwikkelingswerker een relativerende houding kan en mag hebben ten aanzien van zowel zijn eigen cultuur als de andere cultuur te midden waarvan hij zijn werk komt doen. Deze grenzen maken keuzen nodig, die in de praktijk lang niet gemakkelijk zijn, en in de theorie misschien nog onvoldoende onderkend.

CULTUUR OF ONTWIKKELING

Ontwikkelingswerk kan omschreven worden als het systematisch, vanuit een formele bureaucratische organisatie, implementeren van rationeel geplande sociale (vooral sociaal-economische) verandering. Aangezien alle menselijke culturen grote inwendige tegenstrijdigheden maar desondanks een zekere mate van inwendige integratie vertonen, zal elke opzettelijke verandering ook veranderingen impliceren in andere aspecten van de betrokken cultuur — ja zonder dergelijke veranderingen eenvoudig niet kunnen plaatsvinden. Ontwikkelingswerk is cultuurverandering. De sociaal-wetenschappelijke literatuur over ontwikkeling biedt hiervan ontelbare voorbeelden.

                        Om zijn werk te kunnen doen mag de ontwikkelingswerker de andere cultuur niet als absoluut maatgevend beschouwen, en mag hij de uitgangspunten die aan zijn werk ten grondslag liggen niet eindeloos relativeren. In zijn persoonlijke overwegingen zal hij die uitgangspunten ondersteunen met de normen en waarden die hij regelrecht ontleent aan zijn eigen Noordatlantische cultuur.

                        Deze problematiek komt duidelijk naar voren in de medische sector, waarop zich een deel van mijn onderzoek in Zambia richtte. Met alle mensen ter wereld delen wij in principe dezelfde lichamelijkheid, en dat is waarschijnlijk de reden dat — althans in mijn ervaring — in de sfeer van ziekte en dood de transculturele ontmoeting betrekkelijk gemakkelijk tot stand kan komen. Maar het is juist ook in deze sfeer dat de ontwikkelingswerker spoedig zal weigeren afstand te doen van interpretaties (ziekteleer) en technische procedures (therapieën) waarmee hij van kindsbeen af vertrouwd is en die hij, geconfronteerd met medische alternatieven in de gastcultuur, als superieur blijft aanvaarden.

Onder de boerenbevolking van Kaoma district, en onder migranten vanuit dat gebied in de Zambiaanse steden, bestaat een veelheid van oude en nieuwe ziekte-interpretaties en therapieën.[6] Gebruik van de moderne gezondheidszorg is beperkt, en is altijd ingebed in een veelheid van autochtone behandelingen — die dus vaak als enige worden toegepast. Het in kaart brengen van deze alternatieven, en van de enorme beperkingen van de moderne gezondheidszorg ter plaatse, was een boeiende bezigheid. Zij bood zicht op een belangrijke culturele dimensie van het fatalisme dat de boeren ten aanzien van bij voorbeeld kindersterfte aan de dag legden: indien ieder menselijk individu wordt gezien als de incarnatie van een blijvende naam en een groepsidee, en als zodanig ook weer zal terugkomen, en indien individueel overlijden meestal wordt toegeschreven aan hekserij in het kader van groepsconflicten, dan is kindersterfte tegelijk heel wat aanvaardbaarder en onvermijdelijker dan volgens de Noordatlantische culturele opvattingen ten aanzien van kinderen. In het licht echter van de schokkende medische nood weigerde ik steeds meer, ook openlijk, om de plaatselijke culturele noties te respecteren en hun loop te laten hebben. Ik ijverde voor persoonlijke en structurele voorzieningen ter verbetering van de toegankelijkheid van de moderne gezondheidszorg — een streven dat bij de bevolking tot mijn aanvankelijke verbazing veel weerklank vond.

                    Vaak worden de ter plaatse aangetroffen culturele vormen voorzien van een aura van onveranderlijkheid en eeuwenoude geschiedenis. De bereidheid hier veranderend in te grijpen kan dan groter worden wanneer de ontwikkelingswerker de geringe tijdsdiepte op het spoor komt die ook in de hedendaagse Derde Wereld een kernmerk is van vele cultuurverschijnselen:

                    In sommige dorpen van Kaoma district behoren de bewoners integraal tot de Chitawala (=Watchtower, Jehovah’s Getuigen) secte. Deze dorpsgemeenschappen zijn de overblijfselen van een massa-beweging die in de jaren 1920-40 het platteland van zuidelijk Centraal Afrika overspoelde en destijds grote religieuze en politieke repercussies had. De Chitawala -leden hebben een heel beperkte selectie gemaakt uit de eigen plaatselijke cultuur: de fundamentele instellingen daarvan, zoals hoofdschap en meisjesinitiatie, veronderstellen immers een geloof in onzichtbare wezens, en participatie in rituelen met dans en bierconsumptie, zoals afgewezen door het Chitawala geloof. In dit district heeft de secte zijn militant karakter verloren, maar blijft een theocratie nastreven, en schuwt alle instellingen die door de moderne staat in het leven zijn geroepen. Chitawala dorpelingen mijden nationale verkiezingen, scholen en staatsziekenhuizen.

                    Bij mijn werk werd ik herhaaldelijk geconfronteerd met Chitawala ouders die hun zieke kinderen om religieuze redenen aan de moderne gezondheidszorg onttrokken. Aanvankelijk kon ik hiervoor begrip opbrengen. Maar dat sloeg spoedig om in doelgerichte manipulatie mijnerzijds, met het doel de betrokken kinderen alsnog in handen van de bevoegde arts te spelen, na een geval waarin de afkeer van de ouders een jong meisje ongeneeslijke blindheid had bezorgd, die naar medisch oordeel bij vroegtijdige behandeling volstrekt onnodig was geweest. De normen en waarden van mijn eigen samenleving (en, daarbinnen, van mij als vader van een kind) wonnen het van het cultuurrelativisme dat ik beroepsmatig had aangeleerd, en het besef dat het Chitawala geloof ter plaatse een recente innovatie was, sterkten mij in mijn streven.[7]

NOORDATLANTISCHE CULTUUR OF UNIVERSEEL ERFGOED

De medische situatie maakt nog een ander dilemma duidelijk. Is de geneeskunde op toepassing waarvan de ontwikkelingswerker aandringt tegen de plaatselijke cultuur in, louter een specifiek onderdeel van de Noordatlantische cultuur? Maakt het aandringen de ontwikkelingswerker tot een cultuur-imperialistische agent, vergeeflijk maar toch te laken in het licht van de cultuur-relativistische uitgangspunten?

                        Op het eerste gezicht zijn wij misschien geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Maar dat zou betekenen dat wij de moderne medische wetenschap als unieke verworvenheid, bezit, monopolie, van de Noordatlantische cultuur zien. Historisch is daar veel tegen in te brengen. De moderne medische wetenschap heeft vele wortels, mede in Antieke, Islamitische en Europese boerenculturen die even ver als dorpsgemeenschappen in de hedendaagse Derde Wereld afstaan van de huidige Noordatlantische samenleving. De populaire medische voorstellingen en medische praktijk van vele leden van de Noordatlantische samenleving verschillen trouwens ook tegenwoordig in belangrijke opzichten van het specialistische complex van de moderne geneeskunde. In de hedendaagse beroepsuitoefening zien wij voorts een aanzienlijk en creatief aandeel van artsen die niet bij uitstek deel uitmaken van de Noordatlantische samenleving. De grenzen tussen culturen vervagen aldus zowel historisch als naar feitelijke interactie- en participatiepatronen, juist doordat cultuur arbitrair en aangeleerd is, en daardoor schier eindeloos overdraagbaar en veranderlijk.

                        Het blijkt zeer bedenkelijk, in feite een vorm van etnocentrisme, om een geheel van inzichten en praktijken dat (naast andere dergelijke gehelen) relevant is gebleken voor de universele menselijke lichamelijkheid, louter op het conto van een bepaalde cultuur te schrijven. Persoonlijk neig ik tot het standpunt, de moderne geneeskunde te zien als een langzaam geaccumuleerd onderdeel van de universele menselijke erfenis, waarop ieder mens, lid van welke cultuur dan ook, krachtens zijn geboorterecht aanspraak kan doen. Het is van iedereen. De rol van de ontwikkelingswerker plaatst zich dan in principe (zij het niet in feite) buiten de neo-imperialistische context. Tussen ontwikkelingswerker en doelgroep bestaat er een gemeenschappelijke basis, die ontmoeting mogelijk maakt, en ons de motivatie van de doelgroep doet begrijpen: deze verwerft niet zozeer de Noordatlantische cultuur maar treedt in zijn erfrecht — waarbij nader onderzocht moet worden welke (waarschijnlijk beperkte) onderdelen van de plaatselijke cultuur zo nauw met autochtone medische alternatieven zijn verbonden dat zij zullen moeten veranderen om de overdracht mogelijk te maken.

                        Die erfenis wordt uiteraard vertolkt in vormen die specifiek zijn voor de cultuur die met de overdracht belast is, de cultuur van de ontwikkelingswerker; bijvoorbeeld de nadruk op bureaucratische rationaliteit, op mechanische causaliteitsketens en op tastbare, materiële modellen van interpretatie in de moderne geneeskunde verraadt onmiskenbaar een recente Noordatlantische dominantie. Maar daarmee wordt het beschikbaar stellen daarvan nog geen simpele daad van cultuurimperialisme. De ontwikkelingswerker mag de culturele specificiteit van die niet-wezenlijke verpakking relativeren, en mag zoeken naar plaatselijke culturele vormen waarmee een vergelijkbaar medisch pakket zou kunnen worden overgedragen. Als vertolker van de geaccumuleerde medische kennis grijpt hij niettemin aan op een niveau dat dieper ligt dan de specificiteit van culturen. Voorts zie ik niet waarom deze redenering niet kan worden toegepast op andere technische verworvenheden van de mensheid, die in de moderne wereld door ontwikkelingswerkers worden uitgezaaid: landbouwmethoden, wiskunde, moderne technologie, etc.

                        Indien de plaatselijke cultuur haar leden om wat voor symbolische, ideologische of politieke redenen dan ook dit universele erfgoed doet afwijzen, dan wordt van de ontwikkelingswerker geen puristisch en verlammend besef van cultuurrelativisme verwacht, maar analytische creativiteit om ook die afwijzing als cultuurspecifiek te kunnen relativeren, en zo mogelijk door passende communicatie en persoonlijke inzet te doorbreken — waarbij geëxperimenteerd moet worden met nieuwe symbolen, nieuwe organisatievormen, nieuwe interpretatiemodellen.

                        Cultuur is niet een duidelijk begrensd ding, maar een beweeglijke samenklontering van deel-oplossingen die mensen voor hun problemen hebben gevonden; cultuur is niet noodzakelijk de laatste grens die aan het ontwikkelingsstreven wordt opgeworpen. Het feit dat mensen onderkend worden als ‘dragers van een eigen cultuur’ mag nooit een drogreden vormen om ons neer te leggen bij een situatie waarin zij van een deel van hun menselijk erfgoed zijn verstoken gebleven.

HET DILEMMA VAN AFSTAND EN ORGANISATIE

Voordat de ontwikkelingswerker echter op deze wijze in staat is om, met een juiste mengeling van respect en relativisme ten aanzien van zowel de eigen als de andere cultuur, zijn opdracht te verwezenlijken, moet hij zich hebben heengeworsteld door andere dilemma’s.

                        Gewoonlijk werkt hij binnen een organisatiestructuur die, ondanks ideologische en praktische tegenstrijdigheden, geschoeid is op dezelfde bureaucratische rationaliteit als de interne instituties van de Noordatlantische samenleving. De gastsamenleving is gedefinieerd als een ‘doelgroep’, ten opzichte waarvan de ontwikkelingswerker zich moet waarmaken op een wijze die niet zozeer binnen die doelgroep, maar binnen de ontwikkelingsorganisatie is gedefinieerd.

                        Hoe gemakkelijk zou het niet zijn als de doelgroep zich zou schikken naar die bureaucratische rationaliteit, en daarbinnen tot een door het ontwikkelingsplan gestipuleerde, gecoördineerde taakvervulling op initiatief van de ontwikkelingswerker zou komen. De transculturele ontmoeting zou dan maximaal gestroomlijnd, beheersbaar en voorspelbaar zijn geworden. De formalisering en structuring van de tijd die het wezen vormt van ieder beleidsplan, zou van illusie werkelijkheid kunnen worden. De ontwikkelingswerker zou zich dan kunnen terugtrekken in een formele rol, zou binnen de ontwikkelingssituatie vergelijkbare formele rollen en misschien zelfs sancties kunnen opleggen aan zijn plaatselijke medespelers. In de persoonlijke afstand die aldus gehandhaafd wordt zou hij zo weinig kwetsbaar zijn als maar mogelijk is; het plan en de organisatie zouden hem beschermen. De ontwikkelingswerker zou zich voortdurend kunnen terugtrekken in de eigen groep van cultuur- en landgenoten ter plaatse. In de wederzijdse bescherming, herkenning, machtsvorming, in collectief stemmingmaken tegen het verwarrende andere, kunnen de culturele dilemma’s gerieflijk ontvlucht worden.

                        Hoe heilzaam en noodzakelijk een dergelijk terugtrekken nu en dan ook zal zijn, de ontwikkelingswerker kan zijn opdracht pas vervullen als hij deze afstand overbrugt en te midden van de doelgroep zich in situaties begeeft waarin hij aanvankelijk ‘geen poot meer heeft om op te staan’; waarin alles heel anders verloopt niet alleen dan volgens het beleidsplan, maar zelfs anders dan persoonlijk afgesproken — ook al tracht de vormgeving van het ontwikkelingsproject ter plaatse het Noordatlantische model van de formele bureaucratische organisatie op te houden. Leden van de doelgroep houden zich niet altijd aan afspraken. Enerzijds niet omdat zij de cultuur van de formele organisatie niet zo sterk geïnternaliseerd hebben als ontwikkelingswerkers die al vanaf de peuterspeelzaal en de kleuterschool het grootste deel van hun wakende leven in dergelijke organisatievormen doorgebracht hebben. Anderzijds worden er op de plaatselijke medespelers pressies uitgeoefend die voor ontwikkelingswerkers niet of minder gelden: verwantschappelijke verplichtingen ten aanzien van het bijwonen van begrafenissen en ander ceremonieën en ten aanzien van financiële steun; vervoersproblemen voor hen die geen eigen vervoersmiddel hebben en geen overheidsvoorkeur genieten bij de distributie van benzine, etc. Ontwikkelingswerkers zitten aanvankelijk ook gevangen in de percepties (als Europeanen, als overheidsdienaren) die vanuit hun plaatselijke medespelers op hen geprojecteerd worden en die gewoonlijk contraproductief werken. En tenslotte is de gemiddelde ontwikkelingswerker vaak erg jong, met te weinig arbeids- en levenservaring voor de verantwoordelijkheid en autoriteit die hem in de ontwikkelingssituatie worden toegeschoven. Als hij dit zelf nog niet doorziet, en beseft dat formele organisatiepatronen daarvoor geen uitweg bieden, dan doen zijn transculturele medespelers dat wel.

                        Door persoonlijke inzet en kwetsbaarheid, door vriendschappen aan te gaan en schijnbaar tijd te vermorsen, slaagt de ontwikkelingswerker er in het ideale geval in mensen te mobiliseren en te manipuleren volgens idiomen die mede aan de plaatselijke cultuur zijn ontleend. Aldus kan hij iets verwezenlijken dat enigszins lijkt op wat in het formele plan was aangegeven. Een afstand die aanvankelijk bescherming leek op te leveren moet daartoe overbrugd worden, door een formele taakstelling te laten overgaan in een transculturele ontmoeting waarin elementen van beide culturen in onderlinge onderhandeling worden ingebracht, afgewezen, aangevuld, vermengd.

Hoofdschap is een centrale institutie in Westelijk Zambia, en mijn werk speelde zich voornamelijk af in en rond een vorstenhof. De hofetiquette schrijft voor dat de vorst als enige in zijn troonzaal zetelt. Gasten, hovelingen en raadslieden hurken langs de kant op matten, met hun benen onder hen gevouwen en met gebogen romp, in een pijnlijke houding die uiterst respect uitdrukt. Dit respect wordt voortdurend gescandeerd door handgeklap volgens een vast ritme. Geïncorporeerd door de koloniale staat, vormden vanaf het begin van deze eeuw koloniale ambtenaren de voornaamste vreemde gasten van deze vorstenhoven, en hun rol viel buiten deze etiquette. Tien jaar nadat Zambia in 1964 onafhankelijk was geworden, werd het koloniale model nog steeds op mij toegepast, wat mij confortabele maar afstandelijke gesprekken opleverde in een leunstoel naast de vorst, terwijl raadslieden oud genoeg om mijn grootvader te zijn gekreukeld langs de kant hurkten. Pas na vele maanden van aandringen, en aanleren van de plaatselijke taal, symboliek en etiquette, werd mij het voorrecht verleend de leunstoel van de vreemdeling te verlaten en mij bij de anderen op de matten te voegen, aan de voeten van de vorst. Toen pas werd de oppervlakkige, formele hofconversatie doorbroken en begon, binnen en buiten de raadszaal, de informatie te stromen waar ik op uit was.

                        De ontwikkelingswerker lijkt te balanceren tussen twee culturen, die hij beide zowel relativeert als respecteert. Kunnen er grenzen gesteld worden aan de onzekerheid die uit deze omschrijving spreekt? Misschien alleen waar het uitersten en absolute uitgangspunten betreft: de ontwikkelingswerker lijkt niet te ontkomen aan wat zijn eigen cultuur dwingend voorschrijft. Maar de transculturele ethiek staat beslist nog in de kinderschoenen.

HET CULTURELE DILEMMA VAN DE SITUATIONALITEIT

Wanneer men eenmaal het nodige heeft geïnvesteerd in het leren kennen en hanteren van een plaatselijke cultureel idioom, dreigt er een ander gevaar: de neiging zijn medespelers in de transculturele ontmoeting te gaan ‘ophangen aan’ hun eigen cultuur — ‘roomser te worden dan de paus’. Een cultuur is een constructie, misschien van oudsten, priesters, ouders, onderwijzers, politici, kunstenaars — in ieder geval ook van buitenstaanders die haar bestuderen en beschrijven. De leden van een cultuur doen, in hun leven en meestal ook binnen het beperkte bestek van een dag of een gesprek, een selectief en situationeel wisselend beroep op een veelheid van culturele opties.

Centraal Westelijk Zambia is een gebied met een grote etnische en taalkundige verscheidenheid. Vele mensen verhuizen in de loop van hun leven herhaaldelijk over tientallen, soms honderden kilometers van het ene dorp naar het andere: vrouwen om te trouwen en te hertrouwen, jonge mannen om hun diensten aan te bieden aan andere oudere verwanten nadat zij in hun eerdere verwantschappelijke patroons zijn teleurgesteld. Bij deze intra-rurale migratie worden dikwijls etnische en taalkundige grenzen overschreden, en tientallen procenten van de volwassen bevolking is competent in meer dan één cultuur en taal. Sinds het begin van deze eeuw is er bovendien intensieve trekarbeid geweest tussen de dorpen van Centraal Westelijk Zambia, en de gebieden in Zuid-Afrika, Zimbabwe en Zambia waar mijnbouw, industrie en grootschalige landbouw werden en worden bedreven of waar opkomende steden zich als bestuurscentra ontpopten. In deze steden hebben zich linguae francae ontwikkeld, alsmede een zich voortdurend uitbreidend en aan nieuwe modes onderworpen, zelfbewust patroon van stedelijk leven, dat de grote verscheidenheid van etnische herkomst steeds meer onder één noemer brengt. Hier is ook de nationale politieke cultuur, gevoed door de partij en de media, en voor een belangrijk deel in het Engels, het sterkst ontwikkeld. In de steden vormen de migranten uit Centraal Westelijk Zambia een uiterst kwetsbare kleine minderheid, die slechts kan overleven door zeer frequente en intensieve contacten met verwanten op het platteland. Voortdurend ziet men daarom mensen succesvol en schijnbaar zonder moeite of spanning schakelen tussen drie of meer culturele en taalkundige idiomen.

                        Een practische vorm van cultuurrelativisme is met ander woorden bepaald geen monopolie van het Noordatlantisch cultuurgebied! Als zij zelf al niet de gevangenen zijn van één Cultuur, moeten wij hen dat ook niet maken.

TECHNICUS, MORALIST OF SYMPATHISANT

Bij meer dan oppervlakkige participatie in de gastcultuur is het onvermijdelijk dat de ontwikkelingswerker de diepe tegenstrijdigheden en conflicten op het spoor komt die binnen die cultuur bestaan zo goed als binnen elk sociaal verband. De schijnbare eenheid van de cultuur die hij heeft leren kennen en manipuleren, wordt verscheurd door tegenstellingen: tussen stad en platteland; tussen mannen en vrouwen; jongeren en ouderen; rijken en armen; tussen een elite die de staatsmacht aan zich getrokken heeft en burgers die zich van hun formele constitutionele rechten weinig gebruik (kunnen) maken; tussen mensen die hun leven nog voornamelijk inrichten volgens de plaatselijke cultuur, en anderen die zich spiegelen aan intercontinentale cultuurmodellen zoals verbreid door onderwijs, wereldreligies, de electronische media.

                        Toenemende bewustwording van de ongelijkheden en confrontaties die binnen de ‘doelgroep’ aan de orde zijn, zal de ontwikkelingswerker ertoe brengen zijn eigen rol te toetsen aan deze ongelijkheden. Draagt hij als agent van een ontwikkelingsstreven, in vele gevallen uitgenodigd door en gesanctioneerd door de nationale staat, zelf niet bij aan de processen van onderwerping, klassenvorming, erosie die zich binnen de plaatselijke cultuur afspelen? Moet hij geen partij kiezen? Staat zijn ontwikkelingsorganisatie dat toe? Of moet ook deze laatste ontmaskerd worden als medespeler in datzelfde onderwerpingsproces?

                        De humanitaire, positivistische uitgangspunten die de expliciete motivering van het ontwikkelingsstreven vormen, zijn moeilijk te rijmen met een zo conflictueuze en verdeelde sociaal-politieke situatie als toch de werkelijkheid vormt in de meeste ontwikkelingslanden. In dit krachtenveld komt men met het cultuur-begrip en cultuur-relativisme niet veel verder. Dat vele politici andere, persoonlijke doelen nastreven dan hun formele beleidsplannen zouden stipuleren; dat van de andere kant diepgaande sociaal-economische processen hun blinde loop voltrekken op een wijze die van geplande sociale verandering een aanfluiting kan maken; dat indrukwekkende symbolensystemen, talen, hele volkeren in de verdrukking komen, hun cultuuruitingen versmaad of verboden, hun leden overgeleverd aan machteloosheid, minderwaardigheidsgevoelens en wrok — dat alles is niet specifiek aan de Derde Wereld, en kan al evenmin met een moralisme ontleend aan de Noordatlantische cultuur worden afgedaan.

                        Nochtans wordt er door ontwikkelingswerkers graag naar de moralistische optie gegrepen, als sein tot de grote ontluistering. Met name Nederlanders staan bekend, in Zambia althans, als buitenstaanders die zich ongevraagd opwerpen als geweten van de wereld. Buiten onze landsgrenzen kunnen wij vaak de neiging niet onderdrukken de plaatselijke samenleving een spiegel voor te houden. Wil men desondanks de etnocentrische valkuil vermijden, en een goed cultuur-relativist zijn, dan is het nog altijd mogelijk de gastsamenleving met haar eigen principe-uitspraken om de oren te slaan, aldus een openlijk, koloniaal-aandoend beroep op Noordatlantische normen en waarden vermijdend.

Een en ander is zeker verleidelijk, en men kan zich soms zelfs verbeelden speciaal daarvoor uitgenodigd te zijn — zoals toen ik in 1971-72 samen met mijn collega M. Hall in opdracht van de universiteit in verscheidene Zambiaanse provincie-hoofdsteden cursussen gaf over de sociologie van de officiële staatsideologie, President Kaunda’s humanisme — en wij koste wat kost (mogelijk onze uitwijzing, wat pas door tussenkomst van een minister en de President zelf werd voorkomen!) wilden aantonen dat de keizer geen kleren aan had...[8]

                        Meer dan een schijnbare uitweg is dergelijk moralisme niet. De werkelijke uitweg ligt in een transculturele medemenselijkheid die dieper aangrijpt en verder reikt dan het niveau van duidelijk afgebakende culturen. In de verscheurdheid van tegenstrijdigheden binnen de doelgroep zal menig ontwikkelingswerker zijn eigen keuzen en voorkeuren beginnen te formuleren, — niet op grond van toetsing aan normen en waarden die door de eigen of de andere cultuur als geheel worden aangereikt, maar op grond van politieke uitgangspunten van solidariteit en inzet die persoonlijk gekozen zijn en niettemin transcultureel herkenbaar worden (waarbij dus slechts een subgroep of beweging binnen de eigen of andere cultuur als referentiegroep fungeert).

In mijn rol als onderzoeker (die ik koos mede omdat ik ontevreden was over de politieke implicaties en beperkingen van mijn eerdere rol als docent) had ik, ten aanzien van dit dilemma, een grotere vrijheid dan de meeste ontwikkelingswerkers gelaten wordt binnen hun organisatie. Ik kon mij in toenemende mate bezighouden met wat ik beschouwde als de onderliggende partijen in de conflicten en spanningen die aan de orde waren binnen het sociaal-politieke veld van westelijk Zambia, en concentreerde mij aldus op een versmade kleine etnische minderheid in plaats van op de dominante Lozi groep; op vrouwen en hun sociaal-culturele ervaringen; en op vormen van traditionele religie die ondanks de toenemende invloed van het Christendom nog steeds het sociale proces binnen verwantengroep en dorpsgemeenschap sterk beïnvloeden. Op deze wijze kan ik mij (mede op grond van niet aflatende plaatselijke reacties) verbeelden een impliciete politieke relevantie in mijn werk ingebouwd te hebben, zonder nog een negatief oordeel uit te spreken over de groepen en categorieën die binnen het aangegeven krachtenveld wat meer bevoordeeld zijn maar daar vaak ook grotere verantwoordelijkheden dragen.

CONCLUSIE

De grondgedachte van mijn betoog was dat cultuurtheorie, ooit een machtig wapen in de strijd tegen etnocentrisme en racisme, en meer recent een dooddoener waarachter sommige kritici van het ontwikkelingsstreven zich konden verschuilen, slechts een tamelijk gebrekkig analytisch instrument is om de hedendaagse realiteit van de transculturele ontmoeting en van ontwikkeling te begrijpen. Er is een reëel gevaar dat ontwikkelingswerkers juist door cultuur-theoretische overwegingen gedesoriënteerd raken in hun dosering van respect en relativisme ten aanzien van niet alleen de Noordatlantische cultuur, maar ook de gastcultuur.

                        In het denken over de transculturele ontmoeting heeft de culturele antropologie de laatste decennia het initiatief verloren aan meer herkenbaar op het ontwikkelingsstreven geënte wetenschappelijke specialisaties. Maar diezelfde antropologie kan nog steeds (meer dan enige andere tak van wetenschap) inzicht leveren in de meer subtiele, situationele, transactionele dimensies van de transculturele ontmoeting, en in de empirische analyse van interacties, organisatievormen en ideologieën die aan de ontwikkelingsinspanning ten grondslag liggen. Aldus kan de antropologie blijven bijdragen — niet aan de voortschrijdende hegemonie van de Noordatlantische cultuur, maar aan de verdere verbreiding van het menselijke erfgoed waarvan zij zelf (evenals veel van de kennis en vaardigheden die in het ontwikkelingsproces worden overgedragen) een late loot vormt.



NOTEN

[1] Internet versie juni 2004. Dit stuk verschijnt hier in de uiteindelijk ter publikatie aangeboden versie van december 1986. Tenzij anders vermeld (door middel van een sterretje *) zijn de noten en andere informatie niet bijgewerkt. Verwijzingen naar Internet versies zijn uiteraard later toegevoegd – dat was nog niet aan de orde in 1986. Veel van de thema’s aangezet in dit stuk keren veel later terug in veel meer uitgewerkte vorm in Wim van Binsbergens werk op het gebied van interculturele filosofie, vooral in zijn boek Intercultural Encounters: African and anthropological lessons towards a philosophy of interculturality, Berlijn/Münster, 2003, 610 pp.; de inleiding en vele hoopfdstukken hiervan zijn op internet te vinden, onder meer op http://www.shikanda.net/intercultural_encounters/index.htm en op andere onderdelen van http://www.shikanda.net/  *

[2]              W.M.J. van Binsbergen maakt deel uit van de directie van het Afrika-Studiecentrum te Leiden. Hij verrichtte sociaal-wetenschappelijk onderzoek in o.m. Zambia. Zijn meest recente boek is het samen met M.R. Doornbos geredigeerde Afrika in Spiegelbeeld  (Haarlem 1987); in de huidige contekst zijn voorts relevant zijn artikelen in: J. v.d. Geest en K. v.d. Veen (red.), In search of health: Essays on medical anthropology (Amsterdam 1979; thans ook op: http://www.shikanda.net/african_religion/infan0.htm ), en in W. v. Binsbergen, F. Reijntjens en G. Hesseling (red.), State and local community in Africa (Brussel 1986; thans ook op: http://www.shikanda.net/ethnicity/aspects.htm voor de algemene inleiding tot dit boek, en op http://www.shikanda.net/ethnicity/state.htm voor de case study van de Zambiaanse Nkoya die Wim van Binsbergen aan dit boek heeft bijgedragen); en, wat betreft de Nkoya vorstenhoven: W. van Binsbergen, 1992, Tears of Rain: Ethnicity and history in central western Zambia, London/ Boston: Kegan Paul, thans ook op http://www.shikanda.net/general/gen3/tearsof.htm . Daarnaast is Wim van Binsbergen actief als schrijver en dichter en tevens als vertaler van Afrikaanse literatuur. Adres: Afrika-Studiecentrum, pb 9555, 2300 RB Leiden, Nederland.

[3]              Dit essay is gebaseerd op een lezing gehouden op 11 maart 1986 in het kader van het Studium Generale van de Technische Universiteit Twenthe, op uitnodiging van de redacteur van dit themanummer.

[4]              Voor een nuttig overzicht van zienswijzen en activiteiten op dit punt, zie bijvoorbeeld het themanummer ‘Cultuur en ontwikkeling’ van het IMWOO Bulletin, 13, 3, september 1985, pp. 4-17; alsmede: G.C. Uhlenbeck (red.), The cultural dimension of development,  Den Haag: Netherlands National Commission for UNESCO, z.j. (1986).

[5]              Dat de sleutelbegrippen ‘cultuur’ en ‘cultuurrelativisme’ maar een deel van de voor transcultureel contact noodzakelijke bagage vormen, mag ook al blijken uit het feit dat het Zuidafrikaanse systeem van ‘apartheid’, bantoestans en gescheiden ontwikkeling ideologisch gerechtvaardigd wordt door uitspraken die als in hun extremiteit perverse toepassingen van deze sleutelbegrippen zijn op te vatten.

[6] Vgl. Wim van Binsbergen, 1981, Religious change in Zambia, London/ Boston: Kegan Paul International, en diverse artikelen in http://www.shikanda.net/african_religion/index.htm ; in deze publikaties wordt vooral ook the onderwerp van de ziektenculten (‘cults of affliction’) en hun invloed op relaties tussen stad en platteland uitgewerkt. Van de bevolking in en afkomstig uit Kaoma district werd vooral de groep met de Nkoya etnische identiteit onderzocht. Voor een complete gegevens over Wim van Binsbergen’s publicaties over deze groep vanaf 1973, zie: http://www.kazanga.bravehost.com  *

[7] Meer dan twintig jaar later, in 1994 tijdens het (vanaf 1988 jaarlijks gehouden) Kazanga festival van de Nkoya in Kaoma district, werd ik opeens stralend begroet door Ésinati, de inmiddels volwassen zuster van dit blinde patiëntje, en haar vader Yosamu, die ik beiden in die lange tussentijd geheel uit het oog was verloren. Ésinati bedankte mij publiekelijk en uitvoerig voor mijn actie van destijds, die weliswaar niet het gezichtsvermogen van haar zuster had kunnen redden, maar op het nippertje wel het hare (want samen met mijn eerste vrouw had ik zonder op toestemming van de vader te wachten beiden naar het ziekenhuis in Kaoma ontvoerd, een tocht van een dag met onze gammele auto, en een gevoelige aanslag op onze kleine benzinevoorraad). En Yosamu, de vader, wiens Chitawala fanatisme inmiddels danig was afgenomen, gaf toe dat hij bij nader inzien blij was dat ik destijds had ingegrepen. Maar inmiddels was ik zelf mijn als student antropologie aangeleerd cultuurrelativisme verder ontgroeid, en was ik, als inmiddels vader van vijf kinderen, nog minder bereid om de hardnekkigheid waarmee mijn eigen cultuur kinderdood weigert te accepteren, te relativeren, zelfs niet in interculturele situaties en ten aanzien van de kinderen van derden van, zogenaamd, ‘een andere cultuur’. Ik besefte inmiddels wel dat ons ingrijpen van destijds niet zozeer was ingegeven door transculturele kinderliefde, als wel door onze eigen paniek, die grotendeels zijn wortels had in onze eigen cultuur en onze eigen, ook door armoede gekenmerkte, kindertijd in Nederland rond de Tweede Wereldoorlog. Het overlijden van een kind in mijn armen, in het dorp Kikambo in de Njonjolo vallei op Kerstmis 1973, was het trieste en traumatiserende einde van een reeks van meer dan een dozijn overlijdens van zeer naaste vrienden in een tweetal aan elkaar grenzende valleien in drie maanden tijds; de wederwaardigheden rond de kinderen van Yosamu vielen in het begin van deze periode (zie mijn ‘The infancy of Edward Shelonga’, http://www.shikanda.net/african_religion/infan0.htm ). In de volstrekt verpauperde dorpsomgeving van de Nkoya destijds, waar kinderen aan de lopende band stierven en waarin wij met levensgroot risico ons eigen tweejarig kind hadden binnengebracht, waren wij bereid om in een lemen eenkamerhutje met strodak te wonen en te werken, de taal te spreken, de meeste sociale conventies te respecteren en aan alle rituelen mee te doen, maar niet om te schipperen met wat waar wij ons als het centrale thema van onze eigen cultuur aan vastklampen: de gedachte dat kinderen niet dood behoren te gaan. Het punt was niet dat de plaatselijke ouders hun kinderen maar aan hun lot overlieten en hun dood zonder meer accepteerden. Ironisch genoeg bleken de dorpelingen uitdrukkelijk zeer ontevreden met de manier waarop wij met onze dochter omgingen: wij lieten haar soms huilen, weigerden soms haar peuterverlangens in te willigen, maakten soms een eind aan haar omzwervingen door het dorp van de ene verwennende ‘moeder’ (tante) naar de andere, en stopten haar vaak tegen haar wil in bed – allemaal wrede en liefdeloze handelingen in de ogen van de bezorgde Nkoya ouders om ons heen. Dit zijn met name handelingen die in hun eigen samenleving worden afgestraft door vrouwen, die de boosdoeners geldboetes opleggen en voor het hele dorp te schande maken door zich in het openbaar geheel uit te kleden onder het roepen van ‘Zo, je doet ons geweld aan? nou, vooruit dan maar, doe maar’ – kennelijk sprekend namens de kinderen die zich zelf niet kunnen verdedigen. Toen zij ons over ons wandaden als ouders geëmotioneerd ter verantwoording riepen, was ons enige, boze, en bij nader inzien inderdaad wrede, domme, en van hegemonische hubris bol staande verweer: ‘Nou, wij doen dan misschien onze kinderen geweld aan in jullie ogen, maar onze kinderen gaan tenminste niet dood zoals die van jullie, daar zorgen wij wel voor.’ *

[8] Vgl. Van Binsbergen, W.M.J., & M.E. Hall, 1972, ‘A seminar on Zambian humanism and modernization’, Department of Sociology/Department of Extramural Studies, University of Zambia, mimeo, 18 pp. Veel later ben ik op ditzelfde voorbeeld teruggekomen in mijn stuk: van Binsbergen, W.M.J., 2002, 'Ubuntu and the globalisation of Southern African thought and society', in: Boele van Hensbroek, P., ed., African Renaissance and Ubuntu Philosophy, special issue of: Quest: An African Journal of Philosophy, 15, 1-2, 2001: 53-89, pp. 59ff; ook op: http://www.quest-journal.net/Quest_2001_PDF/binsbergen.pdf  *

homepage

page last modified: 21-06-04 18:59:40 Bravenet.com